1.   vakantie zn. 'vrije tijd'
categorie:
leenwoord
Mnl. vacantie 'periode zonder rechtszittingen' in gheen onbehoorlijcken Vacantie [1462; iWNT]; vnnl. de Ferien ende Vacantien 'de vrije (feest)dagen en schoolvrije perioden' [1575; iWNT], vacantie 'periode waarin niet gewerkt wordt' [1677; iWNT confronteeren].
Ontleend aan middeleeuws Latijn vacantia 'vrijstelling' [1457; Fuchs], ook 'het niet werkzaam zijn' [1477; Fuchs], gevormd door herinterpretatie als vrouwelijk enkelvoud van Laatlatijn vacantia 'onbeheerde goederen', de onzijdige meervoudsvorm van het teg.deelw. vacāns 'wat vrij is, vrij zijnde' van vacāre 'vrij zijn', zie vacant.
Fries: fakânsje


  naar boven