1.   limiet zn. 'uiterste grens'
categorie:
leenwoord
Mnl. limite 'terreinbegrenzing' in wonende binnen de voorsz. limiten 'wonende binnen de genoemde grenzen' [1273; MNW genich]; vnnl. limite ook overdrachtelijk in excederende die limiten van alle recht 'de grenzen van alle recht te buiten gaand' [1562-92; MNW vertasseren], niet buijten de behoorlijcke limiten 'niet buiten acceptabele grenzen' [1624; WNT]; nnl. limieten [1748; WNT], limiet [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans limite 'grenslijn, terreinbegrenzing' [ca. 1372; Rey], later ook overdrachtelijk 'beperking' [1539; Rey], ontleend aan Latijn līmes (genitief līmitis) 'grenspad, grenslijn', verdere herkomst onzeker.
Latijn līmes is wrsch. verwant met Latijn līmen 'dwarsbalk, drempel', līmus 'scheel' < pie. *(e)lei-, *(e)li- 'buigen' (IEW 309); misschien hoort hierbij ook pgm. *limu-, waaruit on. lim(r) 'tak, lid' (nzw. lem 'ledemaat'); oe. lim 'tak, gewricht, ledemaat' (ne. limb), eigenlijk dan: '(dwars) uitsteeksel'.
Het woord kwam aanvankelijk alleen in het meervoud voor en had in het Middelnederlands uitsluitend betrekking op natuurlijke grenzen van stukken land. Deze betekenis is verouderd en in het Vroegnieuwnederlands overgenomen door het Nederduitse leenwoord grens. In diezelfde tijd ontstond voor limite de overdrachtelijke betekenis 'beperking, hoogste grens'. In de handel gebruikte men hiervoor ook wel de pseudo-Italiaanse vorm limito 'vastgestelde maximum prijs' [1676; De Bruijn-van de Helm 1992] (in het Italiaans luidt het limite). Het enkelvoud limite, limiet verscheen vanaf de 17e eeuw.
limiteren ww. 'begrenzen'. Mnl. eerst in de afleiding limitatie 'begrenzing van land' [1356; MNW paelsceidinge], dan limiteren 'begrenzen' in haer macht was ghelimiteert 'hun macht was begrensd, beperkt' [1460-80; MNW-R]. Ontleend aan Frans limiter [ca. 1310; Rey], ontleend aan Latijn līmitāre 'afgrenzen', afleiding van līmes 'grens'.
Fries: limyt ◆ limitearje


  naar boven