1.   moerbei zn. 'vrucht van de moerbeiboom (geslacht Morus)'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst moer- 'moerbei' in moerbome 'moerbeiboom' [1348; MNW-P], dan moerbeyeren 'moerbeien' [1350-1400; MNW-P], moerbesien 'id.' [1351; MNW-P], moerbeyen 'id.' [1458; MNW-P].
Ontleend aan Latijn mōrum 'moerbei, braambes', met in het Nederlands een verduidelijkend tweede lid bei. Het Latijnse woord is een ontlening aan Grieks mõron, móron 'id.', verdere herkomst onbekend.
Evenzo gevormd zijn (gedeeltelijk met dissimilatie): os. mūlberi (mnd. mūlbēre); ohd. mūrberi, mūlberi (nhd. Maulbeere); oe. mōrberi (me. murbery, mulbery, ne. mulberry); nzw. mullbär.
Net als in het Engels en het Duits kwamen ook in het Nederlands vormen met -l- voor: mnl. muylber [1477; MNW], vnnl. muyl-beere, muyl-besie [1599; Kil.].
Fries: moerbei


  naar boven