1.   veer 1 zn. 'huidbekleedsel van een vogel'
categorie:
erfwoord, verkorting
Onl. fethera 'vogelveer, vleugel; visvin' in Visc flot aftar themo uuatare. uerbrustun. sina uetherun 'een vis dreef op het water; zijn vinnen verbrijzeld' [891-900; CG II-1, 39], uuie sal geuan mi fetheron also duuon 'wie zal mij vleugels geven als de duiven' [10e eeuw. W.Ps.]; mnl. vedere [1240; Bern.], ende slaet sine uederen 'en klappert met zijn vleugels' [1287; VMNW], 'voering (gemaakt van veren)' in hi cochte ... vederen te harre drier boef '... ten behoeve van hun drieën' [1299; VMNW], ook 'veer als schrijfinstrument' in So scriven si mitter ... veder 'zo schrijven ze met de pen' [1470-90; MNW]; vnnl. veer in veerkens 'veertjes' [1539; iWNT].
Ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit mnl. vedere. De oorspr. vorm komt sinds de 17e eeuw vooral nog voor in verheven of dichterlijke schrijftaal. Zie ook veer 3.
Os. fethara (mnd. veder, vedder); ohd. fedara (nhd. Feder); ofri. fethere (nfri. fear); oe. feðer (ne. feather); on. fjöðr (nzw. fjäder); < pgm. *feþrō-.
Verwant met: Latijn penna (< *petna-) 'veer' (zie ook pen); Grieks pterón 'veer, vleugel' (zie ook helikopter); Sanskrit pátra- 'vleugel'; Avestisch patarə-ta 'gevleugeld'; Oudiers ēn 'vogel'; Hittitisch pattar 'vleugel'; < pie. *pé/óth2-r, *pth2-én- (een r/n-stam), afgeleid van de wortel *peth2- 'vliegen' (LIV 479), waarvan o.a.: Latijn petere 'trachten te bereiken, verlangen, streven' (zie ook petitie); Grieks pétesthai 'vliegen', pī́ptein 'vallen' (zie ook symptoom); Sanskrit pátati 'vliegt'.
Fries: fear


  naar boven