1.   spijker zn. 'gepunte metalen stift'
Mnl. spiker 'spijker' in .xviij. d omme spikere '18 penningen voor spijkers' [1284; VMNW].
Mnd. spiker 'spijker' (vanwaar door ontlening nde. spiger, nno. spiker); mhd. spīcher 'id.'; nfri. spiker; < pgm. *spīkra-.
Afleiding van *spīka-, waaruit on. spíkr 'id.' (nzw. spik, en door ontlening me./ne. spike); met andere betekenis ook pgm. *spīkō- > on. spík 'houtsplinter' (nno. spik).
Verdere herkomst onduidelijk. Afleiding van Latijn spīca 'korenaar' (OED) lijkt onwaarschijnlijk vanwege het betekenisverschil; weliswaar hebben de hieruit ontwikkelde Romaanse woorden (o.a. Oudfrans espi > Nieuwfrans épi 'aar', Spaans en Portugees espiga 'id.') diverse afgeleide betekenissen, waaronder 'pin, spijker', maar juist deze laatste betekenis is in het Noord-Franse taalgebied geheel onbekend.
Meestal neemt men aan dat pgm. *spīk- < ouder *speik- een uitbreiding is van een wortel *sp(e)i- 'puntig zijn'. Daarvan zouden ook diverse andere woorden zijn afgeleid, zoals specht, spier, spijl, spit 1. Ook het hierboven genoemde Latijnse spīca 'korenaar' hoort hierbij, evenals spīna 'doorn, prikkel' (zie ook spinet).
In het Middelnederlands was dit woord niet frequent. Gebruikelijker was het synoniem nagel; in het BN is dat nog steeds het gewone woord.
spijkerbroek zn. 'jeans'. Nnl. spijkerbroek [1953; Leeuwarder Courant]. Samenstelling van spijker en broek 1. Genoemd naar de enigszins glimmende, op spijkerkoppen gelijkende hechtingen waarmee de naden bezet zijn.
Fries: spikerspikerbroek


  naar boven