1.   wiek zn. 'vleugel; molenarm'; (BN) 'kaarsenpit; tampon'
Mnl. wieke 'lampenpit, pluksel' in ende ontstecterin .i. wieke 'en ontsteek daarin (in de lamp) een pit' [1287; VMNW], daer in net uwe wieke 'doop uw pluksel daarin' [1351; MNW-P], 'zijstuk van een sluis of brug' in plancken, daer men de speuye ende de wycken van der speuye mede gemaect hieft (in dezelfde bron ook wyeken) [1466-67; MNW]; vnnl. wieck(e) 'vleugel van een vogel; molenarm' in Dat zy ... setten de wijcken op een bourgonssche cruys 'dat zij (d.w.z. de molenaars) de wieken in een Bourgondisch kruis zetten' [1537; iWNT], Als een voghel op haer wiecken seylt door de luchte 'zoals een vogel op haar vleugels door de lucht zweeft' [1561; iWNT], zeghes gulde wieck 'de gouden vleugel van de overwinning' [1613; iWNT zege I]; nnl. in zijn wiek geschoten 'beledigd' [1903; iWNT].
Mnd. wēke 'wondpleister; lont' (vanwaar nzw. veke 'lampenpit'); ohd. wiohha 'lampenpit' (nhd. Wieche); nfri. wjok, wjuk 'vleugel'; oe. wēoce 'id.' (ne. wick); < pgm. *weuka(n)- 'vlasbundel, lampenpit'. Daarnaast staan de varianten (alle met vergelijkbare betekenis) *wekkan-, waaruit mnd. wecke en oe. wecca; en *wukkan-, waaruit vnnl. wocke en os. wokko (mnd. wocke).
Verwant met: Oudiers figid 'weven', Welsh gwau, gweu 'weven, knopen'; en misschien met Latijn vēlum 'zeil; kleed' (< *wek-slo-); bij de wortel pie. *ueg- 'weven' (LIV 662). De verschillende Germaanse stamvormen worden verklaard door Kroonen (2009). Bij dezelfde wortel hoort wrsch. ook wikkelen.
De betekenis 'vlasbundel, lampenpit' is in de Oudgermaanse talen het wijdst verbreid en dus wrsch. het oudst. In het Middelnederlands en het Middelnederduits bestond daarnaast de betekenis 'tampon, pluksel voor een wond'. In het BN zijn de betekenissen 'pit van een kaars' en 'tampon' nog algemeen bekend, maar in het NN zijn deze oude betekenissen in gebruiksfrequentie en bekendheid geheel overschaduwd door de betekenissen 'arm en/of blad van een molen' en bij uitbreiding 'vleugel van een vogel', die beide in de 16e eeuw zijn ontstaan. De betekenis 'vleugel' is vooral beperkt gebleven tot literaire teksten en nog herkenbaar in de uitdrukking in zijn wiek geschoten zijn 'gekwetst of gegriefd zijn' en in de samenstellingen kortwieken en klapwieken.
Meestal wordt aangenomen dat deze jonge betekenissen zijn ontstaan uit de Middelnederlandse, maar een aannemelijke betekenisontwikkeling ontbreekt. De Tollenaere scheidt om die reden wiek 'kaarsenpit' en wiek 'molenarm' maar geeft voor het tweede woord geen alternatieve etymologie.
Literatuur: Kroonen 2009, 160-161
Fries: wjok, wjuk


  naar boven