|
1. |
wieg zn. 'slaapplaats voor baby's' Mnl. wieghe 'wieg', als wige [1240; Bern.], in dat kindeken dat inde wiege leght 'het kindje dat in de wieg ligt' [1276-1300; VMNW]. Mnd. wege; ohd. wiega (nhd. Wiege); < West-Germaans *wē2gō- of *weogō-. Zowel vorm als betekenis wijzen op verband met pgm. *wagōn- 'heen en weer bewegen', zie waggelen en ablautend wegen (pie. *ueǵh-), maar de stamklinkers komen niet overeen. Pgm. *wagō(n)- 'wieg', waaruit os. waga, ohd. waga (mhd. wage) en met expressieve geminatie on. en nzw. vagga (en door vroege ontlening bovendien Fins vaku 'wieg'), kan wel probleemloos van *wagōn- worden afgeleid. Datzelfde geldt voor ohd. wiga en ofri./nfri. widze uit een variant pgm. *wagjō- 'wieg'. Mogelijk is wieg < West-Germaans *weogō- < pgm. *weugō-, dat dan terug kan gaan op een reduplicerende wortelvorm pie. *ue-uǵh- van de reeds genoemde wortel *ueǵh- (FvW, Pfeifer). NEW beschouwt de diverse vormen als affectieve klankvarianten. ◆ wiegen ww. 'schommelen'. Mnl. wieghen 'in een wieg doen schommelen' in Soo wasser mede ghewiecht 'zij werd ermee gewiegd, d.w.z. ze groeide ermee op' [1350-1400; MNW], Een ... wiechken om den screyende ihesu suetelic daermede te wieghen 'een wiegje om de huilende Jezus zoetjes mee te wiegen' [ca. 1500; MNW]; vnnl. in slaep wiegen, overdrachtelijk 'sussen, geruststellen' in sal men ons volck al in slaepe wieghen [1583; iWNT]. Afleiding van wieg. Fries: widze ◆ widzje
|
naar boven
|