|
1. |
weven ww. 'draden e.d. dooreenvlechten' Mnl. weven in weuen 'weven' [1240; Bern.]; geweuen een getrachte 'een list beraamd' [1270; VMNW]. Mnd. weven; ohd. weban (nhd. weben); ofri. weva (nfri. weve, weevje); oe. wefan (ne. weave); on. vefa (nzw. väva); alle 'weven, vlechten', < pgm. *weban-. Verwant met: Grieks huphaínein 'weven'; Sanskrit ūrṇa-vā́bhi 'spin', letterlijk 'wol-weefster', unap- 'bindt samen'; Perzisch bāftan 'weven'; Albanees venj 'ik weef'; bij de wortel pie. *uebh- 'weven, vlechten' (LIV 658). Zie ook wafel, web en wesp, die op afleidingen van dezelfde wortel teruggaan. ◆ weefsel zn. 'geweven stof'. Mnl. wefsel [1477; Teuth.]; vnnl. weefsel(e) in Het inweefsele, het gaeren datmen int webbe weuet 'de inslag, het garen dat men in de schering weeft' [1552; iWNT web], 't Hooveerdigh weefsel van haer sleepkeurs 'de prachtige stof van haar slepend opperkleed' [1620; iWNT], ook 'samenhangend geheel van dierlijke of plantaardige cellen' in Het (d.w.z. de huid) is een weefzel, bestaande uit ... [1690; iWNT]. Afleiding van weven met het achtervoegsel -sel. Fries: weevje, weve ◆ weefsel
|
naar boven
|