1.   weten ww. 'kennis hebben, begrijpen'
Onl. witon 'weten, kennen' in In uuitton sulun 'en zij zullen (het) weten', Got thu uueist unuuiti mine 'God, u kent mijn onwetendheid', ik ne uuista 'ik wist niets' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. weten [1240; Bern.].
Os. wēt/witun; ohd. weiz/wizzum (nhd. weiß/wissen); ofri. wāt/witon (nfri. wit(t)e); oe. wāt/witon; on. veit/witum; got. wait/witum; < pgm. *wait/*witum(-), zoals *bait-, *bit- 'beet, beten' bij *bītan- 'bijten'. Uit de stam *wit- + verleden-tijdsuitgang ontstond klankwettig pgm. *wiss-. Doordat de hieruit ontstane vormen (onl. *wisse) door het ontbreken van een dentale occlusief niet meer als verleden tijd herkenbaar waren, werd opnieuw een verleden-tijdsuitgang toegevoegd, en zo ontstond de vorm mnl. wiste.
Verwant met: Latijn vidēre 'zien' (herkenbaar in vele leenwoorden, zie visie); Grieks eídesthai '(ver)schijnen', ideĩn 'ontwaren', eidénai 'weten, begrijpen', oida dat oorspr. een digamma (w) in de anlaut had 'ik weet' (zie idee, idool), hístōr 'wijze man' (< pie. *uid-tōr, zie historie); Sanskrit véda, vidáti 'weten', véda '(gewijde) kennis' (zoals in het leenwoord veda 'heilig boek dat deel uitmaakt van de canon van het hindoeïsme'); Litouws veizdėti 'zien', Oudpruisisch waidima 'wij weten'; Oudkerkslavisch viždą, vidiši, viděti 'zien' vědě 'ik weet'; Oudiers find 'id.'; Middelwelsh gwnn 'id.'; Armeens gitem 'id.', gtanem 'vinden'; < pie. *ueid-, *uoid-, *uid- 'zien, waarnemen, te weten komen' (LIV 665). De Germaanse vorm *wait- komt evenals bijv. Sanskrit véda uit het pie. perfectum *uoid-. De pie. betekenisontwikkeling is dus 'ik heb gezien' > 'ik weet'.
Zie verder nog de Germaanse afleidingen wet, wijze, wijzen en de wrsch. reeds Indo-Europese afleiding wis 'zeker'. Ook wijten 'ten laste leggen' en verwittigen 'doen weten' zijn verwant.
weetgierig bn. 'leergierig'. Vnnl. eerst het bijwoord weetgierighlijck [1570; iWNT], dan weetgierig in ende den weetgierigen noeswysen 'en de weetgierige wijsneuzen' [1590; iWNT]. Samenstelling van de stam van weten en gierig.
Fries: witte, wite ◆ -


  naar boven