1.   wezen 1 zn. 'schepsel; aard, natuur'
Onl. wesan 'wezen, bestaan, essentie' in under then is sin wesan 'temidden van hen is zijn bestaan' [ca. 1100; Will.]; mnl. Want hi sijn wesen ... onschonet Met quaden werken 'want hij (de mens) ontsiert zijn bestaan met slechte daden' [1265-70; VMNW], dat godlike wesen 'het goddelijke wezen, God' [1340-60; MNW-P]; vnnl. elck wesen 'elke persoon' [ca. 1516; iWNT], sulck alst in wesene si 'zoals het in wezen is' [ca. 1516; iWNT].
Zelfstandig gebruikte infinitief van het werkwoord wezen 2.
Fries: wêzen
2.   wezen 2 ww. 'zijn'
Onl. wesan 'zijn' in deila uusso uuesan sulun 'ze zullen stukken (d.w.z. prooi) voor de vossen zijn', Uuesen sal ueste an erthon 'er zal vastigheid zijn op aarde' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. Ende de here [bisc]op solde wesen 'en de heer zou bisschop zijn' [1200; VMNW], moet wezen 'moet zijn' [1277; VMNW].
Os. wesan; ohd. wesan; oe. wesan (ne. was, were); ofri. wesa (nfri. wêze); on. vesa, vera; got. wisan; alle 'zijn', < pgm. *wesan- 'zijn'. Het oorspronkelijk regelmatige sterke werkwoord wezen werd in alle Germaanse talen gebruikt als aanvulling bij het onregelmatige werkwoord zijn 1, waarvan de vormen alleen in de tegenwoordige tijd verschijnen.
Verwant met: Grieks áesa (uit ouder *awes-s-m) 'verbleef (de nacht)'; Sanskrit vásati 'wonen, blijven'; Avestisch vanhaiti 'wonen, blijven'; Oudiers fess, feiss 'slapen, rusten'; Tochaars A waṣt, Tochaars B ost 'huis'; bij de wortel pie. *h2ues- '(ver)blijven' (LIV 293).
Fries: wêze


  naar boven