1.   allochtoon bn. 'van vreemde afkomst, uitheems', zn. 'niet-oorspronkelijke bewoner'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. allochthoon (bn.) (gezegd van veen en steenkool) [1920; WNT], allochtonen (zn. mv.) [1971; Kuitenbrouwer].
Als geologische vakterm wellicht ontleend aan Frans allochtone [1907], een neologisme gevormd op basis van Grieks állos 'ander' (zoals in allegorie, allergie, parallel, en verwant met mnl. el 'anders', zie elders) en khthṓn 'aarde, land' (zoals ook in autochtoon; Indo-Europees verwant met gom in bruidegom).
In het begin uitsluitend in de geologische zin gebruikt om de herkomst van stoffen kenbaar te maken. De Nederlandse sociologe Hilda Verwey-Jonker gebruikte het woord als eufemistisch zn. om het begrip migrant te vermijden. Nederland wenste namelijk niet te boek te staan als immigratieland. Sinds de jaren 1980 is de (nog steeds eufemistische) betekenis verschoven naar 'migrant uit een niet-Europese cultuur'.
Literatuur: Horst 1995, 168-170; J. Kuitenbrouwer 'Allochtoon', in: De Volkskrant 09-03-2000; M. De Coster & A. Wethlij (2004) 'Allochtonen en co.', in Neerlandia 108, 32-33


  naar boven