71.   eugenese zn. 'rasverbetering'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. eugenese 'rasverbetering' [1919; WNT Aanv.], 'wetenschap der rasverbetering' [1950; Dale]; synonieme varianten voor laatstgenoemde betekenis zijn eugenetiek 'id.' [1929; Koenen] en eugenetica [1923; WNT Aanv.].
Neologisme uit de 19e eeuw, als Engels eugenesis 'id.' samengesteld op basis van het Griekse voorvoegsel eu- 'goed', zoals in evangelie, en het zn. génesis 'oorsprong, ontstaan' zoals in genese, genereren, genus, gen, naar het voorbeeld van het bn. eugenḗs 'van edel geslacht, ras'.
De term eugenics werd in 1883 gelanceerd door Francis Galton (1822-1911), een leerling van Darwin. Het neologisme, gevormd met het (oorspr. meervoud-aanduidende) achtervoegsel -ics, waarmee Engelse wetenschapstermen geconstrueerd worden (naar analogie van bijv. mathematics), werd snel overgenomen in andere talen; in het Frans gebeurde dat nog in hetzelfde jaar. Na de Tweede Wereldoorlog is de wetenschappelijke methode van rasverbetering fel bekritiseerd en vervolgens verworpen; de sindsdien uiterst beladen term eugenese raakte in onbruik.
Fries: -
72.   extravert bn. 'naar buiten gekeerd'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. extravert [1935; Sijs 2001], ook extrovert [1930; Brandt/Haan].
Nederlandse vorming op basis van Duits extravertiert, Engels extraverted en Frans extraverti 'id.', termen die door de Zwitserse psycholoog en filosoof C.G. Jung (1875-1961) in het begin van de 20e eeuw in de wetenschappelijke literatuur werden geïntroduceerd, tegelijk met introvertiert etc. (zie introvert). Gevormd uit het Latijnse voorvoegsel extrā- '(naar) buiten' en vertere 'keren, wenden' (waaruit ook bijv. versie; verwant met worden), met bijgedachte aan een fictief Duits werkwoord *vertieren. In het moderne Duits wordt overigens een werkwoord extravertieren wel aangetroffen.
Het Duits en het Frans kennen geen woord extravert en in het Engels is extravert een zn. 'extravert persoon'. Het Nederlandse woord staat in zijn combinatie vorm+betekenis dus alleen. Onder invloed van de tweede lettergreep van introvert is ook de vorm extrovert gebruikelijk. In het Engels en het Frans is hetzelfde gebeurd, in het Engels zijn de vormen met -o- zelfs de enige standaardtalige.
73.   extrovert
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: extravert
74.   fa
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: do
75.   fluor zn. 'scheikundig element (F)'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend, leenwoord
Nnl. fluorine, fluor, vloeispaatstof 'namen voor het (toen nog hypothetische) element fluor' [1831; WNT Aanv.].
Internationaal woord, voorgesteld als naam voor dit element door de Engelsman Sir Humphry Davy (1778-1829), een van de chemici die probeerden fluor te isoleren. Het is een afleiding van het Latijnse werkwoord fluere 'vloeien', zie fluctueren.
Fluor in zuivere vorm (een geel gas) is hoogst reactief, komt daarom niet voor in de vrije natuur en werd, vergeleken met andere lichte elementen, pas laat, in 1886, geïsoleerd. De naam van het element kwam niet uit de lucht vallen: in wetenschappelijk Neolatijn was fluores de aanduiding voor wat in het Nederlands vloeispaat (zie spaat) of fluoriet heet, het belangrijkste in de natuur voorkomende fluorhoudende mineraal (CaF2); dit gesteente wordt vloeibaar als men het verbrandt en werd al in de late Middeleeuwen gebruikt in de mijnbouw, omdat toevoeging ervan bij een erts het smeltpunt daarvan flink verlaagt.
Een ander voorstel voor de naam van het nieuwe element was eind 19e eeuw het woord phtor, naar het Griekse woord phthórios 'vernietigend', vanwege de destructieve kracht van fluor en sommige van zijn verbindingen. Dat woord is echter alleen beklijfd in het modern Grieks (fthórion), het Russisch (ftor) en enkele andere door het Russisch beïnvloede talen. Minder afwijkend, maar wel opvallend door toevoeging van een achtervoegsel, is de Engelse naam fluorine.
fluorescentie zn. 'eigenschap van een stof om na bestraling met elektromagnetische golven, deze met een grotere golflengte uit te zenden'. Nnl. fluorescentie 'id.' [1869; WNT Aanv.]. Ontleend aan Engels fluorescence [1852; OED], een neologisme, door de Brit Sir George Stokes (1819-1903) gevormd bij fluor-spar 'vloeispaat (dat deze eigenschap heeft)' naar het model van opalescence bij de mineraalnaam opale en phosphorescence bij phosphor.
Fries: fluor ◆ fluoresinsje
76.   fluorescentie
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Zie: fluor
77.   focus zn. 'brandpunt'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. focus 'brandpunt van lenzen, spiegels e.d., of in de meetkunde' [1778; WNT vector]; ook overdrachtelijk 'punt waar alles om draait, waar gedachten of krachten samenkomen' [1841; WNT Aanv.].
Ontleend, de overdrachtelijke betekenis wellicht via het Engels [1762; OED], aan Neolatijn focus 'brandpunt' en teruggaand op klassiek Latijn focus 'haard'.
De verdere etymologie van het Latijnse woord is niet zeker. Men noemt wel verband met het werkwoord fovēre 'verwarmen', maar dat is klankwettig niet wrsch.
De Duitse astronoom Johannes Kepler (1571-1630) was in 1604 de eerste die de term focus in de meetkundige betekenis 'uitgangspunt van de voerstralen in kegelsneden' gebruikt, die duidelijk een abstrahering is van het concretere 'brandpunt van een lens of spiegel', welke betekenis dus wrsch. al ouder is en die eenvoudig verklaard kan worden uit de klassiek-Latijnse betekenis.
Fries: fokus
78.   folklore zn. 'geheel van traditionele gewoonten, kennis en cultuur in een bepaalde gemeenschap'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. folklore 'geheel van traditionele kennis en cultuur in een gemeenschap' [1888; WNT Aanv.], folklore "volkskunde: overleveringen, sprookjes, oude volksliedjes, zegswijzen, enz." [1901; Koenen].
Ontleend aan Engels folklore 'volkskunde', als neologisme in 1846 gevormd door de Engelse geleerde William John Thoms (pseudoniem Ambrose Merton) (1803-1885) in het tijdschrift Atheneum ("a good Saxon compound: Folk-Lore"), uit folk 'volk', zie volk, en het zn. lore 'leer', zie leer 2.
Thoms introduceerde het woord als alternatief voor de termen popular antiquities en popular literature 'volksoudheden en volksletterkunde'. Folklore werd zowel in het Engels als in het Nederlands ook gebruikt voor de 'studie der tradionele gewoonten etc.', hoewel dat in de hedendaagse taal minder gebruikelijk is; vanaf het begin van de 20e eeuw raakte daarvoor ook wel de uit het Duits overgenomen term volkskunde [1898; Wolters EN] in zwang. De "vernederlandste" drielettergrepige uitspraak van folklore is wrsch. al vanaf de eerste ontlening aanwezig geweest (en overigens ook gangbaar in het Duits vanaf de ontlening rond 1900); de kennis van het gesproken Engels was ten tijde van de ontlening in Nederland gering. Slechts een enkel woordenboek geeft aan dat de uitspraak "folkloor" moet zijn (Baale 1907) of dat de klemtoon op de eerste lettergreep ligt (Kramers II 1926); de conclusie moet zijn dat het woord algemeen overeenkomstig de Nederlandse spelling werd uitgesproken. Eerst Koenen 1974 geeft echter aan dat het woord meestal drielettergrepig wordt uitgesproken; Van Dale 1992 geeft als eerste aan dat de klemtoon op de tweede lettergreep ligt; en WL 1995 breekt het woord als eerste onetymologisch af als fol-klo-re.
Naar analogie van folklore heeft men tevergeefs ook wel geprobeerd het begrip plant-lore [1899; WNT volk] in te voeren.
folkloristisch bn. 'betreffende de folklore'. Nnl. folkloristisch 'id.' [1888; WNT Aanv. folklore] het beoordelen en benuttigen der folkloristische gegevens '... van de gegevens betreffende de folklore' [1915; WNT Aanv.], vooral ook folkloristisch 'behorende tot de folklore' zoals in de groote folkloristische optocht [1920; WNT Aanv.]. Afleiding van folklore, wrsch. zelfstandig in het Nederlands gevormd, mogelijk ook ontleend aan Engels folkloristic 'id.' [1888] of misschien aan Duits folkloristisch.
Fries: folkloare ◆ folkloristysk
79.   fondant zn. 'zacht suikerwerk'; (BN) 'pure chocolade'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland, bedenker bekend
Nnl. als een standbeeld van fondant [1888; WNT verroeren]. Eerder al als bn. in zy zyn alle drie suikeragtig en fondant 'zacht' [1727; WNT vijg I]; de BN betekenis vooral in de samenstelling fondantchocolade 'pure chocolade' [1968; De Clerck 1981].
Ontleend aan Zwitsers-Frans fondant 'soort suikergoed' [eind 19e eeuw; Rey], substantivering uit de combinatie bonbons fondants, letterlijk 'snoepjes die smelten op de tong', met daarin het teg.deelw. van fondre 'smelten', zie fondue.
BN fondant met de betekenis 'pure chocola' is via Belgisch-Frans overgenomen uit Zwitsers-Frans (chocolat) fondant, letterlijk 'smeltende chocolade', de naam die de Zwitserse chocolademaker Rodolphe Lindt (1823-1893) gaf aan het product van het in 1879 door hem geïntroduceerde (niet-gepatenteerde en daarom sindsdien algemeen toegepaste) procédé dat de kwaliteit van chocolade sterk verbeterde en haar doet smelten in de mond. In het Duits gebruikt men wel de leenvertaling Schmelzschokolade. In Frankrijk is de term ongebruikelijk, ten gunste van chocolat noir.
Fries: fondant
80.   foneem zn. 'kleinste betekenisonderscheidende spraakklank'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. phoneem 'id.' [1930; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme op basis van Grieks phṓnēma 'stemgeluid' (bij Grieks phōnḗ 'stem, klank', zie fonetisch). Van deze term, oorspr. als Frans phonème, zegt men dat hij werd voorgesteld in 1873 door de Fransman A. Dufriche-Desgenettes als vertaling van Duits Sprachlaut. De Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure gebruikt de term in 1878 in zijn Mémoire al iets abstracter, namelijk ter aanduiding van een gemeenschappelijke voorganger van bepaalde klanken, in een hypothetische oertaal. De invoering van de term in zijn huidige betekenis 'distinctief element van het fonologisch systeem van een taal' wordt toegeschreven aan de Poolse taalkundige M. Kruszewski (1850-87).
fonemisch bn. 'de fonemen betreffend, fonologisch'. Nnl. fonemische transcriptie [1975; Booij]. Afleiding van foneem, wellicht ook onder invloed van Engels phonemic 'id.' [1933; OED], in gebruik gekomen als vervanging van het voordien gebruikelijke structuralistische begrip fonologisch nadat Chomsky en Halle's Sound Pattern of English serieus de traditionele opvattingen ter discussie stelde.
Literatuur: G.E. Booij e.a. (1975), Lexicon van de taalwetenschap, Utrecht
Fries: foneem ◆ fonemysk

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven