1.   baobab zn. 'apebroodboom (Adansonia digitata)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Nnl. baobab 'Afrikaanse boom' [1820; Nieuwenhuis].
Het woord moet stammen uit een West-Afrikaanse taal. De boom komt voor in Senegal, maar ook in Egypte. De oorspr. vorm is niet te achterhalen. Het woord komt niet uit het Arabisch, noch uit het Ethiopisch, wat ook door sommige bronnen wordt beweerd.
In de 17e eeuw kwamen ook de varianten boabab en bahobab voor.
Vanwege de vele pitten werd het woord in Egypte geassocieerd met ḥabb 'zaad, pit', dat de meervoudsvormen ḥibāb of ḥubūb kon krijgen. Vandaar ontstonden door volksetymologie in het Egyptisch-Arabisch de vormen bū-ḥibāb en bū-ḥubūb, die beide 'vader van de pitten' betekenen. Ook de -h- in bahobab moet er via het Egyptisch-Arabisch ingekomen zijn.
Baobab is een internationaal woord geworden; aan het einde van de 16e eeuw is het terechtgekomen in de Europese talen via het Latijnse geschrift De plantis Ægipti 'Over de planten van Egypte' van Prosper Alpinus (Venetië, 1592).
apebroodboom zn. 'baobab'. Nnl. apenbroodboom [1820; Nieuwenhuis]. De boom werd door de Europeanen vernoemd naar zijn (eetbare) vruchten, die door hun langwerpige vorm op broden leken. Vele talen hebben deze vorm: Duits Affenbrotbaum [1806]; Engels monkey bread (zowel voor de boom als zijn vruchten), monkysbread [1789; OED]; Frans pain des singes [1764; TLF]; Spaans pan de mono.
Literatuur: Bulletin d'Information et de Correspondance de l'IFAN 67 (1955) 77-78; J. Daeleman (1980) 'Les étymologies africaines du FEW', in: Vox Romanica 39, 104-119; L.-F. Flutre (1956) 'Sur deux mots qui viennent d'Afrique: "baobab" et "griot"', in: Studia Neophilologica 28, 218-225


  naar boven