1.   bankroet zn. 'faillissement', bn. 'failliet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. banquerupt (zn.) [1524; MNHWS], vluchtich ende banckroeten (bn.) [1526; De Bruijn-van der Helm 1992], banckerouten (mv.) 'bankroete personen' [1540; WNT], bancqueroutte [1545; Stall.], banckerote [1555; Claes 1994a].
Ontleend aan Frans banqueroute 'faillissement' [1466] < Italiaans banca rotta, combinatie van het zn. banca (zie bank 2) en het bn. rotto 'gebroken, kapot, failliet', dat teruggaat op Latijn ruptus, verl.deelw. van rumpere 'breken', verwant met roven.
De Vroegnieuwnederlandse vorm banquerupt wijst op schriftelijke aanpassing aan het Latijn, dat men achter het Frans en het Italiaans herkende. De uitspraak is daarentegen, gezien de verdere attestaties, niet aangepast; in het Engels is dat wel gebeurd.
De betekenis 'platzak, failliet' voor rotto bestaat in het Italiaans al sedert het begin van de 14e eeuw naast de betekenis 'gebroken, kapot', zie rut. De ook in moderne etymologische werken steeds weer herhaalde verklaring, dat de wisseltafel van een geldhandelaar werd stukgeslagen bij faillissement, komt voor verantwoording van de 18e-eeuwse Italiaanse rechtsgeleerde Domenico Azuni (1749-1827) (geciteerd in Viani) en moet naar het rijk der pseudo-etymologie verwezen worden.
bankroetier zn. 'hij die (ten gevolge van fraude) failliet gaat'. Vnnl. banckerotier [1582; Stall.], banqueroetiers (mv.) [1637; WNT vertureluren], Bancqueroutier, banck-breker/achter-uytvaerder [1654]. Ontleend aan Frans banqueroutier [1540; Rey].
Literatuur: P. Viani (1858-60) Dizionario di pretesi francescismi, Firenze
Fries: bankerot, bankrot


  naar boven