1.   interrumperen ww. 'onderbreken, in de rede vallen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. interrumperen 'verstoren, onderbreken' in sal denselven scepenen opinie niet interrumperen 'mag de beraadslaging van de schepenen niet onderbreken' [1508; MNW opinie], ook in de nu verouderde vorm interromperen 'id.' [1517; WNT Supp. aanspraak].
Ontleend, de vorm met -o- via Frans interromper 'id.', aan Latijn interrumpere 'onderbreken, verstoren', eerder al 'uiteentrekken, uiteenscheuren', gevormd uit inter- 'tussen' en rumpere 'verbreken, uiteenscheuren, splijten e.d.', verwant met roven.


  naar boven