1.   tussenwerpsel zn. 'woord dat geen deel uitmaakt van de zin, interjectie'
Mnl. tusschen worpinghe [1483; Voc.cop.]; vnnl. tusschenworpinghe [1562; Kil.], invoeghich woort [1568; Radermacher], tusschenwerpsel [1573; Thes.], inwurp [1584; Twe-spraack], inworpsels [1605; Heyns], beweegende/verweckende woorden, inworp, tusschenstellinge [1625; Van Heule], in-wurpsel [1649; Kók], tusschenwoordeken [1673; Comenius], tusschenwerpinge [1647; Hexham], tusschenwerpsel [1671; Beyer].
Gevormd uit tussen en de stam van werpen met het achtervoegsel -sel, als letterlijke leenvertaling van Latijn interiectiō, bij het werkwoord intericere 'werpen of plaatsen tussen', gevormd uit inter- 'tussen-' en -icere, combinatievorm van iacere 'werpen', zie jet.
Het tussenwerpsel is een woordcategorie die uit nood ontstaan is: het is een ongrijpbare taaluiting, moeilijk grammaticaal te begrenzen en te definiëren, buiten de normale fonologische regels staand en het tussenwerpsel kan overal tussendoor geroepen worden; vandaar de naam, die in de huidige vorm al in 1573 voorkomt, maar pas in 1661 zijn beslag vindt, na talloze kleine varianten van diverse grammatici vooraf. Den Hertog verdeelt de tussenwerpsels globaal in uitingen van stemming, nabootsing, roep en kracht. Zijn verre voorganger Kók (1649) verdeelt de betekenis in een lange reeks: "Uit-barsting, Vleying, Wensching, Ver-wondering, Dreighing, Droefheidt, Vreezing, Be-spotting, Ver-hueghing, Roeping, Ghe-bieding van stil-zwijghen, Ont-waerdighing, Ver-smaading, Huiling, Lacching".
Literatuur: Dibbets 1995, Ruijsendaal 1989
Fries: (tuskenwurd)


  naar boven