1.   schuiven ww. 'voortbewegen over een oppervlak zonder op te lichten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de afleiding versc(h)uven 'verstoten' in sidi verschoven 'bent u verstoten?' [1265-70; VMNW], dan sc(h)uven 'wegstoten, wegschuiven', overdrachtelijk 'wegsluipen' in Want si henen ghinnen scuuen 'want ze gingen ervandoor' [1328-50; Rijmkroniek], schuyven 'verwijderen, verdrijven' [1477; Teuth.]; vnnl. schuyven 'gelijkmatig voortbewegen zonder op te lichten' [1573; Teuth.].
Mnd. schuven; ofri. skuva (nfri. skowe); oe. scūfan (ne. shove); alle 'duwen, schuiven, stoten'; < pgm. *skūban-. Daarnaast staat, zoals rieken naast ruiken, een variant pgm. *skeuban-, waaruit: ohd. skioban (nhd. schieben); oe. scēofan 'schuiven'; got. af-skiuban 'verstoten'; ozw. skiūva 'schuiven' (nno. skyve); en misschien nfri. sjouwe 'sjouwen' < ofri. *skiōua < *skiēva < *skiāva, zie sjouwen.
Verdere herkomst onbekend. Misschien verwant met Litouws skùbti 'haast maken'; < pie. *skeubh- (LIV 560). Verwantschap met schoof en Pools skubać 'plukken, trekken' is zeer onzeker.
Fries: skowe


  naar boven