1.   ons 2 zn. (NN) '100 gram'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. unce 'gewicht, twaalfde deel van een pond' [1240; Bern.], unce, once, onse 'klein gewicht' in wel III uncen 'wel drie ons' [1300-50; MNW-R], 4 oncen wegende [1351; MNW-P], een onsken 'een onsje' [1483; MNW onse].
Ontleend, wrsch. via Frans once 'klein gewicht' [ca. 1160; TLF], eerder al unce 'kleinigheid' [begin 12e eeuw; TLF], aan Latijn uncia 'twaalfde deel van een pond, een voet enz.'; uncia is ontwikkeld uit Vroeglatijn *oinikiā, een afleiding van *oinos 'eenheid', waaruit Latijn ūnus 'eenheid, een' is ontstaan, zie een.
Ook ontleend, al dan niet via het Frans: mnd. unse (waaraan ontleend nzw. uns); ohd. unza (nhd. Unze); ofri. enze (maar nfri. ûns is ontleend aan het mnl./mnd.); oe. unce, ynce, unche (ne. ounce '1/12 van een pond', inch '1/12 van een voet').
Een ons was in de geschiedenis meestal het twaalfde deel van een pond, soms een zestiende. Sedert de invoering van het decimale stelsel is de naam ons overgegaan op een tiende kilogram, terwijl de naam pond is overgegaan op een halve kilogram, dus vijf ons. In het BN is het woord niet meer in gebruik, behalve in uitdrukkingen, zoals beter een ons geluk dan een pond verstand.
Fries: ûns


  naar boven