1.   bezwaar zn. 'bezwaar, hindernis, protest'
categorie:
geleed woord
Vnnl. beswaer 'iets dat op iemand drukt (m.n. geldelijke last)' [1605; WNT rente], 'moeilijkheid, last' [1605; WNT]; bezwaaren (mv.) 'bedenkingen' [1784; WNT], geen bezwaar zien 'geen hindernis zien' [1866; WNT], bezwaar 'bedenking, protest' [1889; WNT].
Afleiding van het werkwoord bezwaren 'belasten, hinderen' < mnl. beswaren 'zwaarder maken, benadelen, aanklagen' [1450-1500; MNW] < onl. besuaren 'kwellen' [ca. 1100; Will.], gevormd uit be- en het bn. zwaar. De oorspr. betekenis is dus 'zwaarder maken'.
Uit vnnl. bezwaar 'moeilijkheid, last', en in verdere ontwikkeling zoals in de uitdrukking geen bezwaar zien 'geen hindernis zien' ontstaat de betekenis 'bedenking': Hebt gy eenige bezwaaren tegen de Leer der Dortsche Vaderen, meld my die [1784-85; WNT]. Daaruit heeft zich de huidige betekenis 'protest' ontwikkeld.
Fries: beswier


  naar boven