|
1. |
bezuren ww. 'voor iets boeten' categorie: geleed woord Mnl. besuren (onovergankelijk) 'verzuren, bederven' [ca. 1350; MNW], besueren (overgankelijk) 'boeten' [1285; CG II, Rijmb.], besuerden (pret.) 'werkten hard, sloofden (voor)' [1432; MNW-R]; vnnl. bezuren 'zich voor iets inspannen' [ca. 1590; WNT], 'boeten, lijden voor iets waaraan men schuld heeft' [1625; WNT]. Gevormd uit het voorvoegsel be- en het bn. zuur. Mnd. besuren 'moeite doen, met moeite verwerven'; nfri. besuorje. 'Boeten, lijden voor iets waaraan men schuld heeft' is tegenwoordig de enig overgebleven betekenis. Fries: besuorje
|
naar boven
|