|
1. |
bezitten ww. 'in eigendom hebben' categorie: geleed woord Onl. besete 'jij bezat, had in eigendom' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. besitten 'op iets zitten; in eigendom hebben' [1240; Bern.]. Afleiding met be- van het werkwoord zitten. Oorspr. betekende het 'op een bepaalde plaats (gaan) zitten' en ook 'een plaats belegeren of innemen', zie ook bezetten. Het kwam ook voor als rechtsterm: een weduwe mocht de boedel bezitten, ofwel 'op de boedel zitten' = 'bewonen', als zij nog jonge kinderen had. Uit dit soort betekenissen heeft zich die van 'in eigendom hebben' ontwikkeld, die al in het Oudnederlands voorkomt. Fries: besitte
|
naar boven
|