1.   bezeten bn. 'een boze geest in zich hebbende, krankzinnig'
categorie:
geleed woord
Mnl. mettin viant beseten 'van de duivel bezeten, krankzinnig' [1265-70; CG II, Lut.K], van enen beseten mensche 'over een bezeten, krankzinnig mens' [1315-35; MNW-P]; nnl. Is 't mensch bezeten? 'is het mens nou helemaal gek geworden, hoe haalt zij het in haar hoofd?' [1866; WNT], (werken) als bezeten '(werken) als een gek, in een krankzinnig tempo' [1880; WNT worstelen].
Verl.deelw. van besitten, zie bezitten, in de betekenis 'iemand in zijn bezit, in zijn macht krijgen' (vooral met de duivel als onderwerp).
Mnd. beseten; mhd. besezzen (nhd. besessen); nfri. beseten.
De letterlijke betekenis 'krankzinnig' is thans verdwenen.
Fries: beseten


  naar boven