1.   bezem zn. 'werktuig om te vegen'
categorie:
substraatwoord
Mnl. besme 'bezem' [1240; Bern.], besem [1286; CG I, 1158], hi ... vint dat hus gekert met enen besseme 'hij treft het huis aan, helemaal geveegd met een bezem' [1315-35; MNW-P].
Os. besmo (mnd. besem(e), bessem(e)); ohd. bes(a)mo (mhd. besem(e), besme; nhd. Besen); ofri. bes(e)ma (nfri. biez(z)em); oe. bes(e)ma (ne. besom); < pgm. *besman- 'tak, roede' (mogelijk uit *bitsman- 'bundel'), gevormd met het instrument-achtervoegsel pgm. *-sman-, dus 'veger'.
De verdere herkomst is onzeker; het woord komt uitsluitend in het Germaans voor, de vorm hoort in elk geval niet bij pie. *bhidh- 'pot, vat' (IEW 153) (Latijn fiscus 'gevlochten mand', zie fiscus). Ook gezien het betekenisveld moet er sprake zijn van een substraatwoord.
Bij de vorm bezem is er sprake van een oude svarabhaktivocaal tussen -s- en -m-, gevolgd door rekking van de -e- in open lettergreep: *besm- > besem > bēsem. De intervocalische -s- werd vervolgens een -z-. De nevenvorm bessem is het gevolg van een jongere svarabhaktivocaal waarbij geen rekking meer optrad: *besm- > bessem. In de huidige dialecten is bessem de zuidelijke en oostelijke vorm (incl. Oost- en West-Friesland), terwijl bezem de westelijke variant is (West-Fries bezem (Pannekeet 1984); Zaans bezem, beuzem (Boekenoogen 1897)).
Literatuur: F. Holthausen (1922) 'Etymologien', in: Zeitschrift für vergleichende Sprach{U+00AD}forschung 50, 142
Fries: biezem


  naar boven