11.   aantal zn. 'onbepaalde hoeveelheid'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Een seecker aental van Morgen Landts 'een zeker aantal morgen lands' [1634; WNT land], in grooten aentaele 'in groot aantal' [1666; WNT].
Ontleend aan Duits Anzahl 'aantal' (mhd. anzal 'aandeel, verhouding'; ook mnd. antal 'aantal, hoeveelheid'). Dit woord behoort bij het zn. Zahl 'getal', zie tal.
Het al in het Middelnederlands voorkomende zn. aentale 'aanspraak' [1292; CG I, 1817] houdt verband met het zn. taal.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: antal
12.   -aar achterv. dat nomina agentis vormt
categorie:
leenwoord
Onl. in afgezwakte vorm -ere in leidere 'leider', dragere 'drager' [10e eeuw; W.Ps.]; -are, -aer pas weer in het Middelnederlands. Samengevallen met het achtervoegsel -er, -aar 'inwoner van' (zoals in Utrechter, Antwerpenaar), dat een andere etymologie heeft, zie burger.
Ontstaan onder invloed van de vele Latijnse en middeleeuws-Latijnse nomina agentis op -ārius. In het Oudnederlands is dit achtervoegsel al ontdaan van de uitgang -ius (in tegenstelling tot het Gotisch, zie onder) en /ārə/ al afgezwakt tot /ərə/. In het Middelnederlands komen hier toch weer vormen met -aer of -are bij door voortdurende invloed van het Latijn. Deze vormen met /ā/ traden vooral op in drielettergrepige woorden. Nog tot in het Vroegnieuwnederlands komen vele dubbelvormen voor van hetzelfde woord, dus met -aer/-are enerzijds en -er/-ere/-re anderzijds. In het moderne Nederlands staat -aar alleen na -r, -l en -n als een onbeklemtoonde lettergreep voorafgaat, anders staat er -er (met als uitzonderingen leraar (zie leren 1), dienaar (zie dienen), minnaar (zie min 1), winnaar (zie winnen), zondaar (zie zonde). Door invloed van woorden afgeleid van zn. op -n (bijv. leugenaar) ontstond als variant het achtervoegsel -enaar (bijv. schuldenaar, kunstenaar).
Vroegste ontlening wellicht reeds in het pgm. *-arjaz. Het Gotisch als oudst overgeleverd Germaans dialect kent slechts vier van zulke aanduidingen, waaronder bijv. mōtareis 'tollenaar' (bij mōta 'tol'). Later komen zowel vormen met -a- als met afgezwakte klinker voor: os. -ari, -iri; ohd. -āri, -ēre (nhd. -er); ofri. -ere (nfri. -aar, -er, -der) oe. -ere (ne. -er); on. -ari (nzw. -are).
Het achtervoegsel verdrong een ouder principe, waarbij nomina agentis als zwakke zn. met het achtervoegsel *-ja werden gevormd, bijv. got. timrja 'timmerman', en onl. leidere 'leider' naast gelijkbetekenend leido [10e eeuw; W.Ps.]. Het nieuwe achtervoegsel was duidelijker, werd voortdurend gevoed door Latijnse voorbeelden, en won daardoor snel terrein. Vormen met het oude achtervoegsel komen na het Middelnederlands nauwelijks meer voor, behalve in familienamen, bijv. De Herde naast De Herder (mnl. herde, hirde naast herder, zie herder).
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 175-176
Fries: -aar
13.   -aard achterv. dat persoonsaanduidingen vormt van woordstammen met ongunstige betekenis
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. -aert, -ard e.d. in Franse leenwoorden, bijv. musaert 'sukkel, druiloor' [1290-1310; MNW-R], groniard 'knorrepot' [1287; CG II, Nat.Bl.D], in de leenvertaling galgaert 'hij die moet hangen' [1390-1410; MNW-R]. Vooral productief in het Vroegnieuwnederlands, bijv. dronkaerts (mv.) [1470; MNW onbestiert] (naast ouder dronker en dronkenaer), gierigaard [16e eeuw, zie gierig], lafaard [17e eeuw, zie laf].
Ontstaan onder invloed van Oudfranse leenwoorden op -ard. Het Oudfrans heeft deze gewoonte weer uit het Middelhoogduits overgenomen. Daar werden met -hard, dat als tweede lid in vele Germaanse persoonsnamen (bijv. Richard, Bernhard) voorkomt, ook algemene persoonsaanduidingen gevormd, meestal door samenstelling met woorden van ongunstige betekenis. Dit Duitse -hard had als naamvormend element oorspr. de betekenis 'sterk, moedig' en is identiek met hard.
Ook het Engels heeft dit achtervoegsel overgenomen: ook eerst in leenwoorden, bijv. bastard, coward, later ook in inheemse vormingen, bijv. drunkard, dullard, wizard (van wise 'wijs').
In strijd met de gewoonte dat ontleende Franse achtervoegsel hun eindklemtoon behouden is de klemtoon in de -aard-woorden naar voren verlegd, wrsch. onder invloed van -aar, dat ook personen aanduidt. Door contaminatie met -er kon dan ook een nevenvorm -erd ontstaan, bijv. in gluiperd, sufferd, stinkerd. Dit -erd staat vooral achter negatief geladen bn. of is zeer expressief, zoals bijv. in goeierd, en is in het NN productiever dan in het BN, waar men in deze functie veelal -erik prefereert.
Literatuur: L.A. te Winkel (1865) 'Over de achtervoegsels -aard, -erd, -aar, -er', in: De Taalgids 7, 1-12; Schönfeld 1970, par. 179
Fries: -aard
14.   aarts- voorv. dat een hoogste graag aangeeft in combinatie met persoonsaanduidingen
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. archebisscop [1250-75; CG I, 2864], aertschebisscoppen 'aartsbisschoppen' [1292; CG I, 1722], ook varianten met e- zijn frequent: mnl. artscebiscope, ertscebiscop [1300-50; MNW-R]. Reeds onl. in ercetere 'dokter' [10e eeuw; W.Ps.], zie arts.
Als zelfstandig Nederlands voorvoegsel ontstaan onder invloed van Latijnse kerkelijke persoonsnamen, waarin archi- dezelfde betekenis 'opper-' heeft. Het Latijn heeft dit voorvoegsel overgenomen uit Grieks arkhi-, dat dezelfde functie heeft en is terug te voeren op Grieks arkhós 'aanvoerder' en het zn. árkhein 'de eerste zijn' (hierbij horen ook architect, archaïsch, en -archie in bijv. anarchie, hiërarchie). De uitspraak /ts/ in het Nederlands wijst op Franse invloed (met name het Picardisch). De lange a in de huidige vorm moet te wijten zijn aan volksetymologische invloed van het bn. aards, zoals ook in de vindplaats uit 1292, waarin bovendien het eerste lid als een bn. is verbogen.
Ohd. erzi- (nhd. erz-); ofri. erze-, arse- (nfri. aarts- 'de hoogste'); oe. ærce-, arce- (ne. arch- 'id.'); on. erki; got. in slechts één woord ark-aggilus 'aartsengel'.
Ook in het Nederlands werd het voorvoegsel aanvankelijk alleen voor kerkelijke en bijbelse aanduidingen gebruikt, meestal leenvertalingen, bijv. (in moderne spelling) aartspriester, aartsengel, aartsketter. Inheemse vormingen werden vooral in het Vroegnieuwnederlands gemaakt, met name door Vondel: aartspoëet, aartsmonarch. Slechts enkele zijn nu nog gebruikelijk, hoewel nog steeds bijna uitsluitend in de schrijftaal: bijv. aartsvijand, aartsdomoor.
In het BN zijn onder invloed van de Franse spreektaal enkele bn. met archi- in gebruik. Verreweg de frequentste is archi-slecht 'zeer slecht'.
Literatuur: Mesotten 1996, 218-219
Fries: aarts
15.   aas 2 zn. 'gewicht; soort kaart'
categorie:
leenwoord
Mnl. aes 'de 1 op een dobbelsteen' [1350-1400; MNW], 'klein gewicht'; vnnl. ase 'de 1 in een kaartspel' [16e eeuw; WNT Supp.].
Evenals Duits As 'aas' [18e eeuw] (nu As 'Romeinse munt- en gewichtsaanduiding' naast Ass 'soort kaart') en Fries aas ontleend aan Oudfrans ais 'munt- en gewichtsaanduiding' < Latijn ās, misschien van Etruskische oorsprong. Zie ook ace.
Het woord duidde oorspr. een vierhoekig metalen plaatje aan; later was het de aanduiding voor een munt met geringe waarde. Vanuit die betekenis zal het zich tot 'laagste getal op dobbelsteen' hebben ontwikkeld. Als naam voor een speelkaart komt aas sinds de 16e eeuw voor.
Fries: aas
16.   abacus zn. 'dekplaat van een zuilkapiteel; rekentafel; pronktafel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. abacus "een aenrichte, oft credents tafel, ende rekenbanck, Item een plaetse daermen sitten mach" ('een buffet, of tafel voor spijzen en een rekenbord alsmede een plaats waar men kan zitten') [1546; WNT rekenen I]; nnl. abacus 'dekplaat van een zuilkapiteel' [1824; Weiland].
Ontleend aan Latijn abacus 'pronktafel, buffet, rekenbord, dekstuk op een kapiteel' < Grieks ábax (genitief ábakos) 'rekenplank', eventueel 'plank met stof erop', van onzekere verdere herkomst; mogelijk uit Hebreeuws/Aramees/Syrisch 'ābāq, 'abqā, 'abāqāh 'stof, poeder': oorspr. rekende men in een bakje stof of zand.
De betekenisuitbreiding vond al in het Latijn plaats: voor de betekenis 'dekplaat' moet worden gedacht aan een betekenisontwikkeling 'plank' > 'plaat', en van daaruit 'tafel(plaat)' en 'buffet, pronktafel', zie bijv. ook aanrecht. De abacus is in de 11e-12e eeuw in Europa ingevoerd. In rekenboeken van de 15e-17e eeuw stonden lessen met de abacus, het zogenaamde "reeckenen metter linien". Het telraam is in de 19e eeuw heringevoerd.
Literatuur: Kool 1999, 19-21, 128-131
17.   abattoir zn. 'slachthuis'
categorie:
leenwoord
Nnl. abatoir 'id.' [1861; WNT villen I].
Ontleend aan Frans abattoir 'slachthuis', een neologisme bij het werkwoord abattre 'neerslaan, doden' < vulgair Latijn abattuere, afgeleid van Latijn batt(u)ere 'slaan, stampen', zie batterij.
Fries: abattoir
18.   abces zn. 'etterbuil'
categorie:
leenwoord
Vnnl. absces "ettergheswel" [1669; Meijer], nnl. abces, absces [1824; Weiland]. Eerder alleen als kunstwoord abscessus [1658; Meijer].
Ontleend aan Neolatijn abscessus 'id.', in klassiek Latijn 'het weggaan', bij het werkwoord abscēdere 'weggaan, zich verwijderen, zich afscheiden', gevormd uit ab- en cēdere 'gaan', zie antecedent; hiermee wordt verwezen naar de afscheiding van etter. De schrijfwijze abces is ontleend aan Frans abcès [1537].
Fries: abses
19.   abdicatie zn. 'troonsafstand'
categorie:
leenwoord
Vnnl. abdicatie of verlatinge vande Croon [1689; WNT verlating I]; nnl. abdicatie is een onduitsch woord, van 't Fransche abdiquer en beteekent een vrywillige afstand [1773; Boey].
Al dan niet via Frans abdication [15e eeuw] ontleend aan Latijn abdicātiō, dat behoort bij het werkwoord abdicāre 'afstand doen', gevormd uit ab- 'af' en dicāre 'plechtig verkondigen'.
abdiceren ww. 'troonsafstand doen'. Vnnl. abdiceren "ontseggen, afseggen" [1650; Hofman], naast verouderd abdiqueren (< Frans abdiquer [1402]). Wrsch. hypercorrect via de spelling afgeleid van abdicatie (zoals ook bij fabriceren) of met oorspr. -c- door een verkeerde afleiding van het Latijnse werkwoord abdīcere 'verwerpen', dat met abdicāre vermengd werd.
Fries: abdikaasje
20.   abdiceren
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: abdicatie

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven