1.   narwal zn. 'soort walvis (Monodon monoceros)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. De logge narwal duikt ..., Om met zyn' elpen tand de wortel los te wroeten [1769; iWNT].
Ontleend aan Deens narhval 'narwal', ouder nahval, verwant met Oudnoords náhvalr 'narwal' en samengesteld uit een onzeker eerste lid en hvalr 'grote zeevis', zie walvis. Het eerste lid moet wrsch. geïdentificeerd worden met on. nár 'lijk'. Het dier zou dan genoemd kunnen zijn naar de kleur van zijn huid, die aan die van verdronken zeelieden deed denken (De Vries 1962, Katlev). In oudere teksten, bijv. van Ole Worm in 1632, wordt daarentegen geschreven dat het dier zich met lijken zou voeden. Andere etymologieën zijn vanwege de onverklaarde -r- zeer speculatief: zo zou er, vanwege de karakteristieke, naar voren stekende slagtand van de narwal, verband bestaan met pgm. *nasō- 'neus', zie neus, of met on. nál 'naald' (OED3), zie naald, waarbij on. náhvalr dan zou zijn ontstaan uit *nál-hvalr.
Fries: narwal


  naar boven