1.   narcis zn. 'bolgewas uit de familie der Amaryllidaceae'
categorie:
leenwoord
Vnnl. narcissen (mv.) [1553; Claes 1994a].
Via Latijn narcissus 'narcis' ontleend aan Grieks nárkissos 'id.', een leenwoord uit een voor-Griekse mediterrane taal. De bloem is wellicht genoemd naar de Griekse jongeling Nárkissos, die de liefde van de nymf Echo afwees en voor straf ertoe veroordeeld werd op zijn eigen spiegelbeeld verliefd te worden. Omdat deze liefde per definitie eenzijdig was, kwijnde hij weg en veranderde hij in de bloem die naar hem vernoemd is. Het omgekeerde is ook mogelijk: dat de jongeling naar de bloem is genoemd.
narcisme 'ziekelijke eigenliefde'. Nnl. narcisme 'id.' [1928; Groene Amsterdammer], naast zeldzamer narcissisme 'id.' [1938; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits Narzissmus 'id.' [20e eeuw; Kluge], een door de invloedrijke Oostenrijkse psychiater Sigmund Freud (1856-1939) algemeen bekend geraakt begrip uit de psychoanalyse, maar al eerder geïntroduceerd door de Duitse psychiater Paul Näcke (1851-1913) in de vorm Narcissismus [1899; OED], afleiding met -isme (Duits -ismus) van de naam van bovengenoemde Griekse jongeling. Deze laatste vorm is internationaal wijder verbreid, bijv. in Engels narcissism en Frans narcissisme. De korte vorm is in deze talen wel geattesteerd, maar is slechts in een beperkt aantal talen in de standaardtaal overgenomen, bijv. Pools narcyzm, Fins narsismi.
Fries: - ◆ narsisme


  naar boven