1.   tournee zn. 'rondreis'; 'rondje' (BN)
Nnl. tournée 'in het kader van werk ondernomen rondreis' in dorpen ... in welke hij zijne tournée zal moeten doen [1815; WNT], Het Corps-Diplomatiek [zal] eene tournée van intrede in 's Gravenhage doen [1816; Leeuwarder Courant], 'reeks optredens van artiesten e.d.' in met dit concert begon zijn tournee door Nederland [1879; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans tournée 'rondreis van een theatergezelschap' [1863; Rey], eerder al 'rondreis' [1680; Rey], oorspr. 'vlucht' [1225; TLF], verl.deelw. van tourner 'draaien, van richting veranderen', ouder torner [ca. 980; Rey], ontwikkeld uit Latijn tornāre 'draaien', afgeleid van tornus 'draaischijf, draaibank', ontleend aan Grieks tórnos 'id.', dat is afgeleid van de wortel van teírein 'slijten' en toreĩn 'doorboren', zie trema.
Fries: toernee


  naar boven