1.   rede zn. 'denkvermogen; het spreken'
categorie:
erfwoord
Onl. retha 'gesproken woorden, spraak' in that her the rethe zo ímo karde 'dat hij het woord tot hem richtte' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. rede, reden(e) 'denkvermogen; redenering, spraak, vertelling; reden, oorzaak' in di rede sch[r]iuen 'de woorden op schrift zetten', dar vombe is die minsche beter dan die dire. vomb dat hie reden in huome heuet 'de mens is daarom beter dan de dieren, omdat hij denkvermogen in zich heeft', ene rede vertellen 'een verhaal vertellen', twe reden war vombe nieman richeit begeren en sal 'twee redenen waarom niemand rijkdom zou moeten begeren' [alle 1270-90; VMNW].
Os. rethia (mnd. rede); ohd. reda, redia, radia (nhd. Rede); ofri. rethe (nfri. reden); got. raþjo; < pgm. *raþiōn- 'overweging, vertelling, rekenschap e.d.', met vele afgeleide betekenissen in de afzonderlijke talen. Hierbij hoort het werkwoord pgm. *raþjan- 'overwegen, vertellen e.d.', waaruit: mnl. reden; os. rethion; ohd. rediōn, redōn (nhd. reden); ofri. bi-rethia; got. ga-raþjan. De betekenissen in het Gotisch ('getal' resp. 'tellen') wijken enigszins af van die in de West-Germaanse talen, maar zijn daar semantisch toch goed mee te verbinden, vergelijkbaar met vertellen bij tellen en zie hieronder voor de betekenissen in het Latijn; zie bovendien honderd.
Verwant met Latijn ratiō 'mening, overweging, opvatting, berekening' (zie ratio), rērī (verl.deelw. ratus) 'menen, overwegen, beschouwen'; < pie. *reh1-, *rh1- (LIV 499), met de zn. uit het abstractum *rh1-ti-. Zie ook raden.
In het Middelnederlands waren rede en reden(e), zie reden, nevenvormen van elkaar, zonder betekenisverschil. In het Vroegnieuwnederlands tekende zich een onderscheid af tussen beide woorden: rede hield de betekenissen 'denkvermogen, onderscheidingsvermogen' en 'het spreken, toespraak', terwijl reden 'oorzaak, grond, motief' bleef betekenen. De splitsing was aan het eind van de 18e eeuw voltrokken (WNT).
Fries: reden


  naar boven