1.   rokken zn. 'stok aan spinnewiel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. rocke 'stok aan spinnewiel' [1240; Bern.], rocken 'id.' in Ic hebbe spille ende rocken 'ik heb een spil en een spinrokken' [1465-85; MNW-R].
Mnd. rocke(n); ohd. rocko (nhd. Rocken); me. roc (mogelijk ontleend aan het mnl. of mnd.; ne. rock); on. rokkr (nzw. rock), alle 'stok aan spinnewiel'; < pgm. *rukkan-. In het Duits en het Nederlands is de moderne vorm ontstaan uit de verbogen naamvallen en het meervoud van deze n-stam.
Herkomst onduidelijk. Naast de Germaanse woorden staat alleen Oudiers rogait 'spinklos'. Van Italiaans rocca 'spinrokken'; Spaans rueca 'id.', Portugees roca 'id.', Baskisch arroka wordt aangenomen dat zij ontleend zijn aan een Germaanse taal, bijv. Gotisch *rukka (DELI, Corominas, Machado). Ontlening in omgekeerde richting, waarbij de Romaanse woorden teruggaan op *rotica 'stok, stang waaromheen iets werd gewonden', bij Latijn rotāre 'draaien', zie roteren, en waarbij de Germaanse woorden dus juist ontleend zijn aan een Romaanse taal, is weinig waarschijnlijk.
Mogelijk heeft dit woord dezelfde oorsprong als rok (FvW, Verc.). FvW denkt daarbij aan een oerbeetkenis 'weven, spinnen', waarvan beide woorden zijn afgeleid, maar het is ook mogelijk dat de betekenis 'spinrokken' overdrachtelijk uit 'kledingstuk' is ontstaan: de klos waarop de ruwe wol wordt gewonden kan voorgesteld worden als een poppetje met een kledingstuk om. Men denkt ook wel aan afleiding van de wortel van ra.
Zie ook berokkenen.
Fries: -


  naar boven