|
1. |
beek zn. 'stromend watertje' categorie: substraatwoord Onl. in de plaatsnaam Bechi 'Beek (Gelderland)' [814; Gysseling 1960, 114], beke iro fardrinkende 'hun beken/voren met water vullende' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beke [1264; Toll.]. Os. beki; ohd. bah (nhd. Bach); nfri. (met assibilatie) Beets naast beek; oe. bece, becc, baec (ne. beck < on.); < pgm. *baki. Daarnaast on. bekkr < pgm. *bakja-. Mogelijk gaat het woord terug op pie. *bhogi- 'stromend water, beek' (IEW 161). De etymologische verwantschap van vormen buiten het Germaans is uitgebreid bediscussieerd, maar algemeen geaccepteerd is alleen verwantschap met Iers búal 'water' (misschien < pie. *bhog-lā); onzeker is de relatie met Litouws bėgti; Oudkerkslavisch běžati 'lopen'. Mede gezien het betekenisveld is dit wrsch. een West-Europees substraatwoord. Fries: beek
|
naar boven
|