1.   echo zn. 'weerkaatsing van geluid'
categorie:
leenwoord
Mnl. Stemme die verluden vanden hoochsten berghe echo 'stemmen die van de hoogste berg de echo doen weerklinken' [1477; MNW verluden].
Ontleend aan Latijn ēchō 'weerkaatsing van geluid' < Grieks ēkhṓ 'id.', verwant aan Grieks ēkhḗ 'geluid' en aan Grieks katēkheĩn 'doen klinken', zie ook catechese.
Wellicht is het Griekse woord via de wortel *sueh2gh- 'geluid' (IEW 1110) verbonden met zwoegen.
In de klassieke literatuur is Echo een praatzieke nimf. Na een list wordt haar de mogelijkheid om zelf te spreken voorgoed afgenomen en kan zij alleen nog de laatste woorden van anderen herhalen. Nadat zij is afgewezen door Narcissus, kwijnt zij langzaam weg, totdat uiteindelijk alleen nog haar repeterende stem overblijft.
Fries: echo


  naar boven