1.   echec zn. 'mislukking'
categorie:
leenwoord
Nnl. echec 'ongeluk' [1824; Weiland], 'mislukking' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans échec 'mislukking', ontwikkeld uit Oudfrans eschecs (mv.) [1080; Rey], een variant van eschas (mv.) 'schaakstukken' [ca. 1165; Rey] (waarnaast Provençaals escac; Spaans jaque; Portugees xaque; Italiaans scacco) < Romaans *scaccus 'schaakstuk' < Arabisch šāh 'koning' < Perzisch šāh, zie schaak, checken.
De overgang van /š/ naar /sk/ (Arabisch > Romaans) wordt verklaard door een volksetymologische aanpassing aan een al bestaand woord uit Frankisch *skāk 'buit' (zie schaken 2 'roven'), dat over geheel de Romania gekend was. Guiraud (1994) aanvaardt de etymologie van een Arabische herkomst echter niet en verbindt eschecs onmiddellijk met Frankisch *skāk. Al in 1223 wordt eschec in de betekenis 'moeilijke situatie, hinder, mislukking' gebruikt, vermoedelijk naar het schaak staan van de koning in het schaakspel; in deze betekenis is het overgenomen door het Nederlands.
Fries: esjek


  naar boven