1.   echt 1 bn. 'werkelijk, onvervalst'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. echt, eft 'wettig' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. echt 'wettig, door huwelijk verbonden' [midden 13e eeuw; Toll.], 'waarlijk, waarachtig' [1265-70; CG II, Lut.K]; vnnl. echt 'onvervalst, werkelijk, ongeveinsd' [17e eeuw; WNT]. Het eerste lid van de oorspr. samenstelling is het zn. onl. ēwa 'wet, huwelijk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ewe, ehe, ee 'id.'.
Zeer oude samenstelling uit een eerste lid dat correspondeert met eeuw, en het achtervoegsel -haft 'in overeenstemming met', zie -achtig. Hieruit ontstond klankwettig ēhacht. Door samentrekking werd dit tot echt.
Deze samenstelling pgm. *aiwō-hafta- heeft ook in de andere Germaanse talen haar sporen, maar in de meeste gevallen is daar later een ander, al dan niet via het Nederduits, aan het Nederlands ontleend woord voor in de plaats gekomen: os. ēhaft 'wettig'; ohd. ēhaft 'rechtvaardig, heilig'; ofri. aft; maar: mnd. echte 'wettig, door huwelijk verbonden' < mnl.; nde. egte, nzw. äkta < mnd.; nhd. echt (< mnd.); nfri. echt naast eft.
De oorspr. betekenis 'in overeenstemming met het gebruik, de wet' bestaat nog in het bn. onecht, in het bijzonder in de uitdrukking een onecht kind 'buiten een huwelijk geboren kind'. Het eerste lid ee of ewe van de samenstelling ehaft bestond in het Middelnederlands in twee hoofdbetekenissen 'eeuwigheid' en 'wet, huwelijk'. Een samenstelling met dit woord is eega.
Fries: echt


  naar boven