1.   alt zn. 'tweede zangstem, zanger(es) met die stem'
categorie:
leenwoord
Nnl. de Alt, of Altviool [1795; WNT Supp.], alt, alto "de tweede stem, hooge middelstem" [1824; Weiland]. Daarvoor alleen de Latijnse benaming altus "hooghstem" als kunstwoord bij Hofman en Meijer [vanaf 1650].
Misschien via het Italiaans, ontleend aan Latijn vōx alta 'hoge stem'. Latijn alta, vrouwelijke vorm van het bn. altus 'hoog', is daarbij oorspr. het verl.deelw. van alere 'voeden, grootbrengen', verwant met oud.
De oudste overgeleverde vorm altus is het Latijnse bn. altus 'hoog', wrsch. verkort uit Latijn altus cantus 'hoge zang'. Nederlands alt gaat vermoedelijk terug op de vrouwelijke vorm alta (vōx) 'hoge stem'. De oorspr. betekenis is 'de hoge (zang)', die gezongen werd boven de tenor (= de partij die de basismelodie, de cantus firmus vasthield; Latijn tenēre 'vasthouden'), tegen de tenor in (contratenor 'tegen de tenor'). Uiteraard ging het hier om mannenstemmen. Om echte akkoorden te verkrijgen, kwam er de bas bij. De ontwikkeling naar rijkere klank maakte het uiteindelijk wenselijk het palet uit te breiden. Eerst werd van de baspartij een volwaardige zangpartij gemaakt. Daarna kon men alleen nog naar boven uitbreiden, met knapenstemmen, stemmen die boven of sopra alles uitklonken, zelfs boven de oorspr. hoge stem, de alt. Dit is nog altijd de samenstelling van een traditioneel Engels kathedraalkoor: sopraan, altus (= contratenor), tenor en bas. Gemengde koren bezetten de altpartij normaal met (lage) vrouwenstemmen. Vandaar de semantische overgang.
Literatuur: Francescato 1966, 483
Fries: alt


  naar boven