1.   behept bn. 'lijdend aan'
categorie:
geleed woord
Mnl. beheept 'gekweld, lastiggevallen' [1400-50; MNW beheept]; vnnl. behiepet 'ermee behept' [1534; MNHWS], met de ... quale ... behebt 'lijdend aan de ziekte' [1635; WNT], beheft met meer dan twintigh qualen 'lijdend aan meer dan 20 ziekten' [1639; WNT behechten], behebt met lichtgeloovigheid 'lichtgelovigheid als negatieve eigenschap hebbend' [1691; WNT].
In behept zijn twee afleidingen met het voorvoegsel be- samengevallen. De eerste is mnl. beheept, behepet 'geraakt, getroffen'; vnnl. behipt, behept met 'geraakt door', van verder onbekende herkomst. De tweede is vnnl. beheft [17e eeuw; WNT], dat wrsch. samenhangt met mnl. behagten 'vastbinden, verplichten' [1240; Bern.], behechten 'vasthechten' [1626; WNT behechten], behachten, behaften 'vasthouden, in hechtenis houden', behacht 'verstrikt, overvallen door' [ca. 1410; Toll.], een afleiding van hechten.
Met dat tweede woord, mnl. behaften, zijn verwant: os. biheftid (mnd. behaften 'gevangen nemen'); ohd. behaftit, biheftit 'vastgebonden, behept, beziggehouden' (nhd. behaftet 'behept').
Gezien sommige spellingvarianten werd verwantschap met het werkwoord hebben gevoeld, wat niet juist is.
Literatuur: J. Verdam (1907) 'Behept', in: TNTL 26, 101-103
Fries: behept


  naar boven