1.   liggen ww. 'zich in horizontale houding bevinden; zich bevinden'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. *liggon 'liggen, zich bevinden' in thie suule, thar the disk upha lagh 'de zuil waar de schijf op lag', ther disk ther lighet ... 'de schijf die ligt' [ca. 1100; Will.]; mnl. liggen 'zich in horizontale houding bevinden' [1240; Bern.], 'zich bevinden, gelegen zijn' in (deels Latijn) omnem terram dat leghet an rosebroch 'al het land dat te Rosenbroch ligt' [1223; CG I], liete legghen en liete ligghen 'zou laten liggen' [1277; CG I].
Os. liggian (mnd. liggen); ohd. liggen, licken, ligan (mhd. ligen, nhd. liegen); ofri. lidza (nfri. lizze); oe. licgan (ne. lie); on. liggja (nzw. ligga); alle 'liggen'; < pgm. *ligjan <*legjan-; daarnaast got. ligan < pgm. *ligan-. Daarnaast het causatief pgm. *lagjan-, waaruit leggen, en de afleiding pgm. *lagōn-, waaruit ofri. lagia 'tot stand brengen'; on. laga 'id.'. Zie ook gelag.
Verwant met: Grieks lékhestai 'gaan slapen'; Oudkerkslavisch ležati 'liggen' < *legēti (Russisch ležát'), lešti '(gaan) liggen' < *legti (Russisch leč'); Oudiers laigid 'ligt'; Tochaars B lyaśäṃ 'ligt'; < pie. *legh- (IEW 658); daarnaast de causatieven: pgm. *lagjan-; Kerkslavisch ložiti 'leggen' (Tsjechisch -ložit); Oudiers do-luget 'vergeven'; Hittitisch lāki 'omleggen, omslaan'; < pie. *logh-éie-. Met rekkingstrap pie. *lēgh-, waaruit Oudkerkslavisch lěgati 'liggen' (Tsjechisch léhat). Daarnaast uit pie. *legh-: Latijn lectus 'bed' (Frans lit 'bed', zie ledikant); Grieks lékhos 'bed'; Oudiers lige 'bed, graf'; Tochaars A/B lake/leke 'bed'; en uit pie. *logh-: Oudnoords lag 'situatie'; Grieks lókhos 'hinderlaag'; Oudkerkslavisch lože 'bed' (Russisch lože 'sponde'); en uit pie. *lēgh-: pgm. *lēgō- 'hinderlaag', zie laag 1.
Liggen is een sterk werkwoord; voor het verl.deelw. zie ook gelegen. Voor een afleiding van dezelfde wortel als in liggen, zie leger 1.
De 2e en 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, liges en liget, werden in het Middelnederlands door rekking van de korte -i- in open lettergreep tot leges en leget met lange -e-. Bij het werkwoord leggen werden naast legs en legt eveneens de vormen leges en leget met lange -e- gebruikt; dat werkwoord kende voorts de verleden tijd legede en het verl.deelw. gheleget. In het westelijk Middelnederlands ontwikkelden deze vormen zich tot leis en leit, leide en geleid, zoals ook zeit, zeide, gezeid bij zeggen. Zo vielen vormen uit liggen en leggen samen en bleef er met name in Holland één werkwoord over, met sterke en zwakke vormen. Een dergelijke samenval van een causatief met het werkwoord waarvan het is afgeleid, komt vaker voor, doordat de beide werkwoorden sterk op elkaar lijken en vaak ook in betekenis zijn samengevallen. Voorbeelden zijn o.a. kunnen en kennen, die buiten de standaardtaal veelvuldig samenvallen; Middelnederlands treken 'bewegen met het lichaam' dat is samengevallen met het causatief trekken; ouder Middelnederlands swimmen dat is samengevallen met het causatief zwemmen.
In de huidige westelijke dialecten komt deze samenval nog steeds voor; in de standaardtaal, die zich later vooral vanuit het Hollands ontwikkelde, is het onderscheid tussen beide werkwoorden kunstmatig (her)ingevoerd, o.a. door de vertalers van de Statenbijbel (1637) en in de prescriptieve taalgidsen van Samuel Ampzing (1628) en Balthazar Huydecoper (1730). Pas met Pieter Weilands Nederduitsche Spraakkunst uit 1805, die veel invloed had op het taalonderwijs, kreeg het onderscheid leggen/liggen definitief status in de standaardtaal.
Literatuur: Van der Sijs 2004, 513-514
Fries: lizze


  naar boven