1.   tegemoet bw. 'naar iemand of iets toe'
categorie:
geleed woord
Mnl. te ghemoete, teghemoete in daer si quamen te gemoete 'waar ze elkaar tegenkwamen' [1260-70; VMNW], Mar nabals wijf quam ... Met prosente hem te ghemoete 'maar Nabals vrouw kwam hem met geschenken tegemoet', Judas quam hem teghemoete [beide 1285; VMNW]; vnnl. ook overdrachtelijk in tegemoetkomen (treden e.d.) 'welwillend bijstaan, toegeven' in Hy beloofde ... hun zulx te gemoete te treeden 'hij beloofde hun zodanig tegemoet te komen' [ca. 1645; iWNT].
Gevormd uit te 1 'naar, bij, in e.d.' en de datief van mnl. ghemoet 'ontmoeting, het samentreffen', zoals in Nochtan wasser menech ghemoet 'maar er waren toch vele (vijandige) ontmoetingen (d.w.z. gevechten)' [1285; VMNW]. Dit zn. kwam vooral voor in combinatie met voorzetsels en betekende dan 'aanwezigheid, tegenwoordigheid', zoals in Te comene in dat gods gemoet 'in Gods tegenwoordigheid te komen' [1265-70; VMNW]. Het is afgeleid van het werkwoord ghemoeten 'ontmoeten, tegenkomen, afgaan op iemand', zie ontmoeten.
Mnl. moet zonder voorvoegsel komt in dezelfde functie voor: hem te moete quame 'hem tegemoet zou komen' [1321; MNW].
Fries: temjitte


  naar boven