1.   teen 1 zn. 'vinger van de voet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. tee 'teen', mv. teen, in al toten teen 'helemaal tot aan de tenen' [1265-70; VMNW], tusscen der groter tee enter andre tee vanden voete 'tussen de grote teen en de tweede teen van de voet' [1351; MNW-P]; vnnl. teen (ev.) in elcke teen [begin 16e eeuw; MNW], teen (ev.) oft teenen (mv.) van de voeten [1573; Thes.].
Oorspr. een meervoudsvorm van tee. Op den duur werd teen niet meer als meervoud opgevat en kon een nieuwe meervoudsvorm tenen met een bijbehorend enkelvoud teen ontstaan, zoals ook gebeurd is bij bijv. peen en schoen. Het oude meervoud is nog herkenbaar in de uitdrukking van top tot teen 'van de kruin tot aan de tenen'.
Mnd. ; ohd. zēha (nhd. Zehe); ofri. tāne (nfri. tean); oe. (ne. toe); on. (nzw. ); alle 'teen', < pgm. *taihō- < *taihwō-. Uit een vorm met grammatische wisseling, pgm. *taigwō- > *taiwō-, ontstonden mnd. tewe en nhd. dial. Zewe.
Verdere herkomst onzeker, maar gewoonlijk neemt men aan dat dit woord oorspr. ook 'vinger' heeft betekend en dat het als pie. *doiḱ-ueh2- is afgeleid van de wortel *deiḱ- 'aanwijzen' (LIV 108), zie aantijgen.
Voor een uitvoerige bespreking van de dialectische vorm toon, zie WNT en zie boot, moot.
Fries: tean


  naar boven