1.   bewust bn. 'bekend (met); besef hebbende van'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in de onpersoonlijke constructie dat is den Vroeden wel bewust 'dat is bekend aan de wijze persoon' [1614; WNT]; de vrouwe ..., bewust van hare zaken [1635; WNT], later met zich: de wethouders, zich bewust van voorgange wreedtheit [1642; WNT]; in het verleden ook de nevenvorm bewist [1584; WNT].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits bewust, verl.deelw. van een inmiddels verdwenen werkwoord bewissen 'weten' (nhd. bewusst). Ook in het Hoogduits bestond een oudere bijvorm bewist; de Nederlandse vorm bewist kan echter ook goed het verl.deelw. zijn van een Middelnederlands werkwoord bewissen 'zich vergewissen' [1390; MNW], vnnl. 'bij bewustzijn zijn' [1534; MNHWS].
Samenstellingen als zelfbewust [1811; Weiland], schuldbewust [1942; Koenen], zijn jongere ontleningen aan resp. Duits selbstbewußt [ca. 1800; Pfeifer], schuldbewußt [18e eeuw; Pfeifer].
onbewust bn. 'niet wetend, onwillekeurig'. Mnl. onbewist ... ende onvoorsien 'onverwacht en onvoorzien', onbewist ende ... niet bemoedende noch wetende 'onbewust en niet vermoedend of wetend' [beide 1462-66; MNW onbewist]; vnnl. onbewust, onbewist 'onverwacht' [1599; Kil.], onbewust 'niet wetend' [1629; WNT]. In de huidige vorm ontleend aan Vroegnieuwhoogduits unbewust 'niet wetend', gevormd uit un-, zie on-, en bewust. ◆ bewustzijn zn. 'vermogen tot besef'. Nnl. bewustzijn 'id.' [1846; S.J.M. van Moock (1846) Nieuw Nederduitsch-Fransch woordenboek, Gouda]. Ontleend aan Duits Bewusstsein 'id. (filosofische term)' [1720; Pfeifer], een afleiding van het zn. Bewusst 'bewustzijn, kennis' [15e eeuw; Pfeifer], nu verdwenen voorganger van Bewusstsein. ◆ bewusteloos bn. 'buiten kennis'. Nnl. 'geen besef hebbend' [ca. 1800; WNT voelen], 'buiten bewustzijn' [1857; WNT zinken III]. Ontleend aan Duits bewusstlos 'zonder bewustzijn' [eind 18e eeuw], gevormd uit het zn. Bewusst 'bewustzijn, kennis' en -los, zie -loos.
Fries: bewust


  naar boven