1.   wafel zn. 'gebak'
Mnl. in de toenaam Willelmo Wavel: Joh. Wavel [1236-68; Debrabandere 2003] en in de afleiding als beroepsnaam Andream Wavelare 'Andries de wafelbakker' [1281; Debrabandere 2003], wafel(e) 'wafel, soort gebak', overdrachtelijk in Du voets ooc van dire talen met dijns soeten lichaem waflen tiegen die gene die mi pinen 'Jij (Christus) voedt ook door jouw verhalen met de geestelijke spijs van jouw zoete lichaam diegenen die mij pijnigen' [ca. 1350; MNW], de betekenis 'wafel' eerst in de samenstelling waferyser 'wafelijzer' [1383; MNW] en los wafele [ca. 1440; Harl.]; vnnl. wafel [1573; Thes.].
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *wēb-ilō-, een ablautende afleiding van de wortel van weven, met een achtervoegsel als in druppel. De wafel wordt dus vernoemd naar haar geweven patroon, net zoals een honingraat.
Ndd. wafel, waffel 'wafel, honingraat', (v)nhd. Waffel 'wafel' en ne. waffle 'id.' zijn ontleend aan het Nederlands. Een vergelijkbare betekenis bij ohd. waba, wabo (nhd. Wabe) 'honingraat'.
Het Nederlandse woord is ook ontleend door enkele niet-Germaanse talen, o.a.: Oudfrans walfre 'honingraat, wafel' (Nieuwfrans gaufre); Russisch váflja.
Literatuur: Van der Sijs 2006: 185-186
Fries: waffel


  naar boven