1.   mee bw. 'eveneens, in dezelfde richting'
categorie:
erfwoord
Onl. mithi 'mee, eveneens' in thar sint ouch mithe uirtuosi et misericordes 'daarbij zijn ook deugdzamen en barmhartigen' [ca. 1100; Will.]; mnl. newillen wise el niewerincs mede laden 'willen we ze nergens anders mee belasten' [1236; VMNW], mede uaren 'meegaan' [1253; VMNW medevaren]. Daarnaast ook in samenstellingen: onl. mithiwist 'aanwezigheid' (met wist als afleiding van wesan 'wezen, zijn') [ca. 1100; Will.]; mnl. mede porter 'medeburger' [1287; VMNW], mee in waren dapostelen me tuwen grave? 'waren de apostelen mee(gegaan) naar uw graf?' [14e eeuw; MNW].
Ontstaan uit ouder mede door wegval van intervocalische -d-. Zie ook met.
Os. mid, midi (mnd. mit, met); ohd. mit, miti (nhd. mit); ofri. mith, mithi (nfri. mei); oe. mid (me. mid, ne. wrsch. nog in de samenstelling midwife 'vroedvrouw, verloskundige'); on. með, meðr (nzw. med); got. miþ; alle 'met', < pgm. *meda, *meþa, *medi, *meþi.
Verwant met: Grieks méta 'met, tussen, na' (zie meta-); Sanskrit smát 'samen met'; Avestisch maṭ 'met'; < pie. *met(h2)- (IEW 702).
Als bijwoord is de gewone vorm in het hedendaags Nederlands mee. In formeel taalgebruik komt mede nog zelfstandig voor in de betekenis 'ook': mede dankzij uw medewerking, en in de samenstelling alsmede 'evenals, en ook'. In combinatie met werkwoorden is mee- de gewone vorm, zoals in meegaan, meeleven, meelopen, meewerken, maar medeondertekenen. Bij zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden is daarentegen mede- gebruikelijker: medeaansprakelijk, medebepalend, medewerker, medemens, mededinging, mededogen; behalve bij die woorden waarbij de relatie met een werkwoord nog duidelijk voelbaar is: meegaand, meeprater, meelevendheid 'sympathie' (naast (het) medeleven 'id.'). Een geïsoleerd geval is metgezel, dat in het mnl. medegheselle luidde.
Fries: mei


  naar boven