1.   meid zn. 'meisje' (BN) 'vrouwelijke dienstbode'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. meit 'jonge vrouw, meisje' in doe ic een meit was 'toen ik (nog) een meisje was' [1488; MNW]; vnnl. meid ook specifieker '(ongehuwde) vrouwelijke dienstbode', zoals in meyden ... aan te neemen [1571; WNT], naast de samenstelling dienstmeyden [1638; WNT zwangbaar].
Ontstaan door samentrekking van mnl. *megit, een niet-geattesteerde umlautvorm van magit, nevenvorm van maget 'jonge vrouw', zie maagd.
Mhd. meit 'meisje, maagd' als gewestelijke nevenvorm van maget (nhd. Maid 'jonge vrouw' alleen in dichterlijke taal). In het Fries is het woord overgeleverd in meid(zj)e 'vrijen' en meidslach 'aanzoek bij een meisje'.
De vorm meid 'meisje' is vooral Noord-Nederlands en was aanvankelijk synoniem met maagd. In de loop van de tijd kreeg het vaak een negatieve bijklank, behalve als aanspreekvorm. Tegenwoordig wordt meid als geuzennaam gebruikt voor 'zelfbewuste vrouw': vandaar ook de titel van een overheidsbrochure uit 1990: 'Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid'.
Fries: -


  naar boven