1.   schnitzel zn. 'lapje gepaneerd vlees'
categorie:
leenwoord
Nnl. Wiener Schnitzel 'lapje gepaneerd vlees' in de hoedanigheid ... van zijn Wiener Schnitzel [1887; Groene Amsterdammer], Wiener Schnitzel, een kalfslapje omringd met augurken en ander zuur, bestrooid met broodkruim, en versierd met toevoegsels [1892; Groene Amsterdammer], Schnitzel in in de "Schnitzel" etende en bier drinkende keizerstad [1895; Leeuwarder Courant], Schnitzel 'dun lapje gepaneerd vlees' [1970; Van Dale].
Ontleend aan Duits Schnitzel 'gepaneerd vleeslapje', uit Oostenrijks-Duits Schnitzel 'vleeslapje' [1798; Pohl 2006], een verkleinwoord van Schnitz 'plak' en afgeleid van schnitzen 'kerven', een frequentatief van schneiden 'snijden', zie snijden.
Duits Schnitzel werd pas in het begin van de 20e eeuw algemeen bekend. Opvallend is dat de bekendste soort schnitzel, de wienerschnitzel, door Pohl (2006), die diverse oude kookboeken heeft geraadpleegd, als Duits Wiener Schnitzel pas in 1908 is geattesteerd, ruim twintig jaar na de eerste Nederlandse attestatie.
Literatuur: H.D. Pohl (2006), 'Zur bairisch-österreichischen Küchensprache: Wiener Schnitzel', in: Onomasiology Online 7, 16-33, hier 29-30
Fries: schnitzel


  naar boven