|
1. |
schnabbelen ww. 'bijverdienen' categorie: leenwoord, verkorting Nnl. schnabbelen 'als artiest bijverdienen' in Vrij Nederland schrijft over de gevaren van het "schnabbelen" voor de toneelspelers [1958; Leeuwarder Courant], schnabbelen 'nevenwerkzaamheden verrichten, hetzij als musicus of anderszins' [1961; Van Dale]. Ontleend aan Duits schnabeln 'eten; (Rotwelsch) stelen, vangen', letterlijk 'met de snavel grijpen, wegpakken', afgeleid van Duits Schnabel 'snavel', zie snavel. Duits schnabeln werd wrsch. door Joodse acteurs omgezet in Jiddisch sjnabbeln, met korte a. ◆ schnabbel zn. 'bijverdienste (van een artiest o.d.)'. Nnl. schnabbel 'bijverdienste (van een artiest)' in Ondertussen zorgde grootvader ... voor een "schnabbel" en mocht Hans figureren [1953; Leeuwarder Courant], schnabbel "werk dat een beroepsmusicus als bijverdienste verricht; bij uitbreiding ook in toepassing op andere bijkomstige bronnen van inkomsten" [1961; Van Dale]. Afleiding van schnabbelen. Het Duits kent slechts het werkwoord. Fries: snabbeltsje
|
naar boven
|