1.   familie zn. 'het geheel van bloedverwanten; gezin'
categorie:
leenwoord
Mnl. familie 'huisgezin inclusief personeel en/of gevolg', bijv. in ghewapent met menechten van haren familien 'gewapend met een groot deel van hun gevolg' [1350-84; MNW] en daer ... CM familien nu in woenen 'waar honderdduizend families wonen' [1390-1410; MNW-R], in deze betekenis al in het Vroegnieuwnederlands verouderd; familie 'bloedverwanten, geslacht' in hi al dixstwile t'Uccle es ende sine familie aldair ... 'hij dikwijls in Ukkel is en zijn familie aldaar ...' [1389; Stall.]; vnnl. familie 'huisgezin; geslacht of stam' [1553; van den Werve].
Ontleend aan Latijn familia 'geheel van huisgenoten (inclusief de slaven)', een afleiding bij famulus 'dienaar', van onbekende verdere herkomst.
Bij de Romeinen werden dus alle gezinsleden én het personeel hiermee aangeduid; dat was ook in het middeleeuws Latijn het geval. Pas na de Middeleeuwen beperkte het woord zich in het Frans en onder invloed daarvan ook in het Nederlands tot alleen de gezinsleden. Die betekenis kon zich vervolgens weer uitbreiden naar bloedverwanten in het algemeen. Zie ook gezin.
Fries: famylje


  naar boven