|
1. |
familiair bn. 'vertrouwelijk, gemeenzaam; vrijpostig' categorie: leenwoord Vnnl. familiaar 'op vertrouwelijke voet met iemand' in een zeer goet ende familiaer vrindt den welcken wij wt den gront onser herten beminnen [1562; WNT wij I]; nnl. familiair 'id.' in seer familiair met Sijn Majesteyt sprekende [1781; WNT rechterhand]. Ook met betrekking tot zaken: 'vertrouwd', bijv. in vnnl. was haer de Coorts familiaer 'met de koorts was zij zeer goed bekend' [1645; WNT], in die betekenis nu verouderd. Wel nog nnl. met betrekking tot taalgebruik 'alleen onder vertrouwelijken gebruikelijk', bijv. in familiaar redevoeren [1804; WNT redevoeren] en dezen brief ... die te kinderachtig en veel te familiair is [1809; WNT weg II]. Ontleend aan Latijn familiāris 'vertrouwd, bevriend, vriendschappelijk', afleiding van familia, zie familie. De oude uitgang -aar is in Romaanse leenwoorden in het Nederlands zeldzaam en werd vervangen door het frequentere -air (bijv. in arbitrair, militair). Het Frans heeft alleen familier; invloed van de uitspraak van de vrouwelijke vorm familière kan echter niet uitgesloten worden. Fries: familiêr
|
naar boven
|