31.   biefstuk zn. 'lap vlees van de bovenbil'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. biefstuk 'id.' [1840; Bomhoff EN].
Ontleend aan Engels beef-steak [1711; OED], gevormd uit Engels beef 'rundvlees' < Oudfrans boef < Latijn bovem, accusatief van bōs 'rund', zie koe, en Engels steak, ouder steyke 'dikke lap vlees' [1440] < Oudnoords steik 'gebraden vlees', een afleiding van steika 'braden', letterlijk '(aan het spit) steken', zie steken.
Door volksetymologie veranderde het onbekende steak in het Nederlands in stuk omdat dit woord al als aanduiding voor andere stukken vlees werd gebruikt, zoals lendenstuk en ribstuk.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: byfstik
32.   bijvoet zn. 'geneeskrachtige plant (Artemisia vulgaris)'
categorie:
geleed woord, substraatwoord, volksetymologie
Mnl. biuoet [1240; Bern.], bíwot [1250; CG II, Gen.rec.]; vnnl. byuoet [1552; Apherdianus].
Ontleend aan Laat-Oudsaksisch bīvōt, of waarschijnlijker zelfstandig in het Nederlands gevormd uit be- en een afleiding van pgm. *bautan- 'slaan, stoten', zie beat.
Laat-os. bīvōt (mnd. bibot, bifot); ohd. bībōz, pīpōz (vnhd. peipus, bivuoz; nhd. Beifuß); nfri. byfoet, bijefoet.
Het slaan of stoten kan verband houden met het fijnstampen van het kruid; niet wrsch. is de verklaring dat het kruid demonen moest afstoten (NEW). De vormen in het Duits en Nederlands met intervocalische -v- zijn volksetymologische vervormingen door associatie met voet: bijvoet is een oud geneeskrachtig kruid en Plinius vertelt al dat men veilig reist en niet vermoeid raakt als men het kruid aan zijn been bevestigt of in zijn schoen steekt, bij de voet dus.
Literatuur: Dodonaeus 1554
Fries: byfoet
33.   boegseren ww. 'een schip voorttrekken'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord, volksetymologie
Vnnl. boechseerden (infinitief) [1567; Nomenclator], boegseerden, boechtseerden (infinitief) 'een schip met sloepen voorttrekken' [1577; Muller], (visschen) boucksarden 'al roeiend voorttrekken en aan wal of aan boord brengen' [1617; WNT]; nnl. boegse(e)ren 'slepen over water' [1860-65; WNT], 'een persoon op sleeptouw nemen' [1871; WNT].
Onder invloed van het niet verwante zn. boeg volksetymologisch gevormd uit een ouder *boesjaren, dat was ontleend aan Portugees puxar 'trekken' < Latijn pulsāre 'stoten, (voort)drijven'. De -d- in de oudste vindplaatsen is opmerkelijk.
In het Vroegnieuwnederlands zijn spellingen geattesteerd als boucheren, boesjaarden (Muller); de oudste Duitse attestaties zijn buxireten [1627] en boucheren [1629]. De onder invloed van boeg ontstane vormen als boegseerden, boechtseerden zijn jonger.
Aan het Nederlands ontleend zijn o.a.: Fries boechsearje [1831]; Duits bugsieren; Deens bugsere; Zweeds bogsera; Russisch buksirovát', alle met dezelfde betekenis.
Literatuur: Van der Meulen 1954, 125; J. Muller (1891) 'Boegseren', in: TNTL 10, 294 e.v
Fries: boechsearje
34.   boeman zn. 'kinderschrik'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. boeseman [1573; Thes.], boesman [1599; Kil]; nnl. boeman 'bullebak, spook' [1846; WNT].
Gevormd met een tweede lid man. De 16e-eeuwse vormen wijzen erop dat het eerste lid de stam van het werkwoord boezen 'stommelen; lawaai maken; kloppen' [1599; Kil.] is, van onduidelijke verdere herkomst, zie boezelaar. De huidige vorm moet volksetymologisch zijn ontstaan onder invloed van de uitroep boe; zie bijv. nog de etymologie van Vercoullie: boeman "die de kinderen door zijn boe! boe! verschrikt". Er wordt ook wel gedacht aan samenhang met Duits Butzemann 'kinderschrik; kabouter', dat een even onduidelijke vorming is.
Nnd. Buhmann 'boosaardige man; spook'; nhd. Buhmann 'id.'; nfri. bûzehappert, bûzeman, boeba 'boeman'; ne. bog(e)y man 'boeman, trol'.
Fries: bûzeman
35.   bremzout bn. 'erg zout'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. bremzout 'erg zout' [1845; WNT].
Gevormd uit brem- 'pekel' en zout; brem- 'pekel' [1648; WNT brijn] is een volksetymologische vervorming van brijn, door klankassociatie met brem (die gezouten als toespijs werd gegeten).
Fries: bremsâlt, breinsâlt
36.   -burger zn. '(broodje) gehakt'
categorie:
leenwoord, geoniem, verkorting, volksetymologie
Nnl. hamburger "warm broodje met gehakt" [1938; Sanders 1995].
Als een soort achtervoegsel fungeert -burger in de namen van een aantal moderne gerechten (cheeseburger, fishburger enz.), die meestal uit het Amerikaans-Engels zijn overgenomen. Model hiervoor stond Amerikaans-Engels hamburger, genoemd naar de Duitse stad Hamburg. Hamburger is een Duitse afleiding met achtervoegsel -er < pgm. *-warja- (zie -aar), dat dient ter benoeming van inwoners van een stad of land. Van origine is dit een Duitse genitief meervoud: 'van de Hamburgers'; zie ook burger.
Oorspr. was de hamburger een Hamburger Beefsteak, of gebraden gehakte biefstuk met een spiegelei erbovenop. Naderhand ging het woord een gehaktgerecht aanduiden, en nog later het broodje met het gehakt ertussen. Vanaf het moment dat het eerste element als ham 'vlees' (zie ham 1) geïnterpreteerd werd, konden analoge constructies als cheeseburger 'hamburger met kaasplak' [1989; Koenen/Smits 1992] en fishburger 'broodje gefileerde, gepaneerde vis' ontstaan. Ook vernederlandste vormen komen voor: uiburger [1978; Reinsma 1984], visburger [1983; Reinsma 1984] enz.
37.   cichorei zn. 'lintbloemige plant (Cichorium intybus); koffiesurrogaat'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. cicoreije 'cichorei en wilde cichorei, bitterpeen' [1484; MNHWS]; vnnl. cicoreye [1574; Kil.], cichoreye 'met de andijvie verwante plant' [1608; WNT], cicorey 'drank uit gemalen cichoreiwortel getrokken' [1669; WNT]; nnl. cichorij 'koffiesurrogaat' [1843; WNT]. Daarnaast, onder volksetymologische invloed van suiker, ook suikerij: mnl. in water van of tsop van der surkereide 'water of sap van de cichorei' [1450-1500; MNW surkereye]; vnnl. sukereye [1562; Kil.], suykerye [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans chicorée 'koffiesurrogaat uit cichorei' [1792; Rey], eerder al 'zekere plant' [1528; Rey], ouder cicoree [1370; Rey] en cikoré 'id.' [13e eeuw; Rey] < middeleeuws Latijn cicorea, cichorea, mv. van Latijn cichoreum < Grieks kikhórion (mv. kíkhora), kikhórē 'andijvieplant, lofplant'.
De etymologie van het Griekse woord is onduidelijk. Misschien is het ontleend aan Akkadisch kuk(u)ru, dat samenhangt met Soemerisch gurgur, de naam voor een aromatische plant.
Van de wortel van de cichorei wordt sinds het begin van de 19e eeuw koffiesurrogaat gemaakt. Het voor het licht beschermde blad wordt als groente gegeten (witlof). Tot de familie Cichorium behoort ook de andijvie, en dat heeft ertoe geleid dat chicorée in het Frans zowel 'lof' als 'cichorei' en 'krulandijvie' betekent.
Fries: sûkerei
38.   civiel bn. 'burgerlijk'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. civille zaken 'niet criminele zaken' [1431; Stall.], In allen saken crimineel ende civil 'in alle criminele en civiele zaken' [1470; MNW aennopende]; vnnl. civiel "een sake die bloet noch lijf en roert" ('een (rechts)zaak die noch bloed noch leven aangaat (d.w.z. die materiële dingen betreft en waarop het strafrecht niet van toepassing is)') [1503; Boutillier], civiel "borgherlijck" [1553; Werve].
Ontleend aan Frans civil [1290; Rey] < Latijn cīvīlis 'van de burger, staats-', een afleiding van het zn. cīvis 'burger', verwant met huwen.
Civiel kwam ook in de betekenis 'schappelijk, billijk' voor, alleen in de uitdrukking civiele prijs, bijv. op eenen civylen prys [1633; WNT], eerder al vnnl. te zeer vile pryse [1578-79; Stall.]. Dit is een volksetymologische verbastering van de Franse uitdrukking a vil prix 'goedkoop, voor een lage prijs', met het bn. vil < Latijn vīlis 'goedkoop; algemeen, waardeloos'.
civiliseren ww. 'beschaven'. Vnnl. civiliseren [1585; Stall.]; nnl. civiliseeren 'beschaving bijbrengen' [1847; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans civiliser 'id.' [1568; Rey], afleiding van het bn. civil. ◆ civiliteit zn. 'hoffelijkheid'. Vnnl. welvoughende civiliteit ende ghehoorzameit 'gepaste beleefdheid en gehoorzaamheid' [1562-92; MNW wouter], civiliteyt 'hoffelijkheid' [1606; Stall. I, 309]. Ontleend aan Frans civilité 'id.' [ca. 1370; Rey] < Latijn cīvīlitās 'id.', een afleiding bij cīvis 'burger'.
Literatuur: Debrabandere 2000, 37-39
Fries: sivyl
39.   dagelijks bn. 'iedere dag terugkomend'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Onl. dag dagauuelikis 'dag na dag, dagelijks' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dageliks [1236; CG I, 26], dagelics bw. 'altijd, voortdurend', dageleke bw. 'dagelijks' [1240; Bern.]; daghelicse bn. 'dagelijkse' [1270; CG I,185].
Gevormd uit dag en een oude vorm (h)wilīk van welk, zoals misschien ook in elk. Vergelijkbaar is de Oudhoogduitse vorm (allero manno) uuelih 'elk (van alle mannen)'. De dubbelvorm onl. dag dagauuelikis (vertaling van Latijn die cotidie) is nog steeds te vinden in BN dagdagelijks 'dagelijks, elke dag opnieuw' en Duits tagtäglich 'iedere dag'. Al in het Middelnederlands werd het tweede element volksetymologisch geïdentificeerd met de achtervoegsels -lijk en -s.
Os. daga-hwilīk (mnd. dagelik, dagelikes); ohd. tagalīh < (allero tago) gihwilīh, tagelihhes (mhd. tagelich); ofri. degelik, deikes < ouder *dega-ēlkes (ouder nfri. nog deiliks [WFT]); oe. dæglic; on. dagligr.
Literatuur: H.K.J. Cowan (1958) 'Ned. elk en dagelijks', in: TNTL 76, 129-131
40.   dodijnen
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Zie: dodo 2

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven