1.   schoelje zn. 'schurk'
categorie:
leenwoord
Mnl. schoelie 'arme drommel' [1451-70; EDale], 'klaploper, iemand die aan lager wal is' in Schoelien, bradende den harinck om de kijte 'klaplopers, die de haring bakken voor de kuit' [voor 1482; iWNT]; vnnl. schoelje 'schavuit, schurk', in de samenstelling Schoeljebrocken in Eenige baldadige Schoeljebrocken [1653; WNT].
Vermoedelijk ontleend aan Oudfrans escoilli, escoillié 'gecastreerde, gelubde man, eunuch', uit es (Latijn ex 'uit, weg', zie ex-) en coil(le) (Latijn colea, coleum) 'teelbal' (Debrabandere 2002).
Als schoelie daarentegen hetzelfde woord is als vnnl. schoelde, school(e), ovengaffel 'ovenpaal' [1599; Kil.], dan is het mogelijk ontleend aan Middelfrans escouillon, escouvillon 'ovendweil' [1456; Rey] (Nieuwfrans écouvillon 'flessenborstel, kanonwisser'), ouder escoveillon [eind 12e eeuw; Rey], verkleinwoord bij Oudfrans escove 'bezem' [11e eeuw; Rey], op zijn beurt ontleend aan Latijn scōpa (meestal als mv. scōpae) 'bezem', ook 'bos takjes, stengels'. Frans écouvillon verwijst echter alleen naar voorwerpen waarmee gereinigd wordt (oorspr. ovens, later ook borden, de tuit van een kanon, flessen e.d.). Het Nederlandse woord schoelje verwijst juist duidelijk naar personen. Een dergelijke betekenisovergang van 'lap om mee te reinigen' naar 'slonzig persoon' komt weliswaar vaker voor, zoals bij slet, slons, en dweil, maar daar betreft het steeds een vrouwelijke personificatie. In enkele Franse dialecten is wel een afgeleide betekenis 'slonzige vrouw' geattesteerd (FEW XI, 319).
Fries: skoelje


  naar boven