1.   schaken 2 ww. '(een vrouw) ontvoeren'
Mnl. aanvankelijk alleen met voorvoegsel ontsc(h)aken 'ontvoeren', als glosse in cum aliquo viro abieret, scilicet ontscaket 'met een man ervandoor gaat, te weten "ontvoerd" (wordt)' [1228; Koch 1960], in die yemens dochter ... daer toe verleedt dat zoe met eeneghen man wechvaert, dat men zeght ontscaken 'wie iemands dochter ertoe overhaalt dat ze met een man weggaat, wat men ontvoeren noemt' [1264; MNW], ook wel met sterke vervoeging in Helene ..., Die Parijs onscoec 'Helena, die door Paris ontvoerd was' [1340-60; MNW-R], dan ook mnl. scaeken 'roven' [ca. 1410; MNHWS]; vnnl. schaken 'roven (van een mens)' [1561; iWNT zuster], '(een meisje) roven, verkrachten' [1573; Thes.].
Zowel ontschaken als schaken zijn afgeleid van het zn. schaak 'ontvoering, roof van een jonge vrouw', dat zelf reeds lang verouderd is: mnl. degene die dien scaec dede 'degene die de ontvoering heeft uitgevoerd' [1364; MNW]. Daarnaast staat het zn. schaker '(struik)rover', in de vorm schecre [1240; Bern.], in [he]t versloegene scakeren 'rovers doodden hem' [1260-80; VMNW], later meestal 'ontvoerder van een jonge vrouw'.
Mnd. schaken, entschaken 'roven'; mhd. schāchen 'id.'.
Bij het zn. schaak: mnd. schāk; ohd. scāh; ofri. skāk, skākrāf; alle '(gewelddadige) roof', < pgm. *skēka-. Oudfrans eschec 'buit' (verouderd, en niet verwant met het onder echec en schaak behandelde woord) is ontleend aan een onl. vorm *skāk.
Bij het zn. schaker: mnd. schaker; ohd. scāhhāri (nhd. Schächer); ofri. skāker(e); oe. scēacere; alle 'rover'. Gezien de wijdere verspreiding is dit geen nomen agentis bij een werkwoord, maar bij het zn. *skēka-.
Men moet dus uitgaan van het zn. *skēka-, waarvan de herkomst onzeker is. Misschien hoort dit bij het sterke werkwoord *skakan- 'snellen', overgankelijk 'schudden, schokken' (Seebold 1970, 404): os. skōk (pret.) 'ging weg'; ofri. skeka '(van huis) weglopen'; oe. sceacan 'schudden; vluchten' (ne. shake); on. skaka 'schudden' (nde. skage). Zie ook schaats en schokken. Pgm. *skakan- is zelf ook van onzekere herkomst; misschien < pie. *skHǵ- en verwant met Sanskrit khajati 'roeren', Oudiers cingim 'lopen'.
Literatuur: A.C.F. Koch (1960), Vroegmiddelnederlands ambtelijk proza, Gentse keuren van vóór 1240, Groningen, 56-57
Fries: vgl. skekke 'met flinke streken schaatsenrijden; het stro van het gedorste graan afhalen'


  naar boven