|
1. |
netwerk zn. 'stelsel van nauw met elkaar verband houdende zaken of personen' categorie: geleed woord Vnnl. netwerk 'vlechtwerk' in wit netwerck mit dystelknoppen gesteeken 'wit vlechtwerk met distelknoppen doorstoken' [1556; iWNT knop I], in Oock maeckte hy den Altaer ('ten behoeve van het altaar') eenen rooster van koperen net-werk [1637; Statenbijbel, Exodus 27:4], eenige Vogelen te vangen met netwerken [ca. 1673; iWNT droog]; nnl. bij uitbreiding ook, en later vooral 'stelsel van zaken die nauw met elkaar in contact staan', zoals in het netwerk der Wervelbeensche Slagaderen [1778; iWNT wervelbeen], wegen, ... de geheele wereld met een netwerk overdekkende [1875; iWNT voortreffelijk], een fijn netwerk van onderling door uitloopers samenhangende zenuwcellen [1943; iWNT regelen I], idem met betrekking tot personen, zoals in een netwerk van persoonlijke en groepsrelaties [1976; Van Dale] en met betrekking tot computers en randapparatuur [1990; Kramers]. Samenstelling van net 1 'weefsel' en werk in de betekenis 'product van een handvaardigheid', zn. bij werken. Zo ook: nhd. Netzwerk; nfri. netwurk; ne. network; nzw. nätverk. De recente toepassingen van het woord op een 'netwerk van personen' en 'netwerk van computers' zijn ontleend aan het Engels. ◆ netwerken ww. 'doelgericht een netwerk van kennissen opbouwen'. Nnl. netwerken "een kennissenkring opbouwen met in het achterhoofd het mogelijke nut van die kennissen voor je carrière" [1999; De Coster 1999]. Vertaling van Engels networking 'id.' [1976; OED3]. Fries: netwurk
|
naar boven
|